ECLI:NL:HR:2009:BI7190

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10974
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en verjaring van vorderingen in het strafrecht

In deze zaak heeft [eiser] de Staat der Nederlanden gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, waarbij hij vorderde dat de Staat hem een bedrag van € 315.140,15 zou betalen, met rente en kosten. Deze vordering was gebaseerd op de stelling dat de Staat onrechtmatig handelde door de in beslag genomen geldbedragen niet terug te geven. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met verbetering van gronden. Tegen deze beslissing heeft [eiser] cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 september 2009 geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de vordering van [eiser] niet was verlengd. De Hoge Raad oordeelde dat de Staat niet opzettelijk het bestaan van de schuld en de opeisbaarheid daarvan had verborgen, en dat de brief van de raadsman van [eiser] van 13 oktober 1998 niet als een stuitingshandeling kon worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat de vordering van [eiser] niet ontvankelijk was, omdat hij niet de juiste procedure had gevolgd en dat de verjaring was voltooid.

De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat bepaald op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en openbaar uitgesproken op 4 september 2009.

Uitspraak

4 september 2009
Eerste Kamer
07/10974
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 14 mei 2004 de Staat gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, de Staat te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 315.140,15, met rente en kosten.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een comparitie van partijen te hebben gelast, bij vonnis van 20 april 2005 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 12 april 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met verbetering van gronden.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is wegens handel in cocaïne en heroïne veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en een geldboete van ƒ 875.000,--, subsidiair zes maanden vervangende hechtenis. Deze veroordeling is in 1989 door de verwerping van zijn cassatieberoep onherroepelijk geworden.
(ii) In het strafrechtelijk onderzoek is ten laste van [eiser] beslag gelegd op contant geld dat op diverse plaatsen is aangetroffen, en op bankrekeningen, in totaal tot een bedrag van ƒ 770.594,--.
(iii) De procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij brief van 22 februari 1991 aan [eiser] voorgesteld de geldboete te verrekenen met de in beslag genomen gelden, maar [eiser] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
(iv) [Eiser] heeft de vervangende hechtenis uitgezeten in de periode van 30 december 1993 tot 28 juni 1994.
(v) De raadsman van [eiser] heeft zich bij brief van 13 oktober 1998 tot de procureur-generaal gewend met betrekking tot de in beslag genomen gelden.
3.2 De vordering van [eiser] strekt tot betaling van € 315.140,15 op de grond dat de Staat onrechtmatig handelt door te weigeren de in beslag genomen geldbedragen terug te geven, nu die niet meer kunnen worden verrekend met de aan [eiser] opgelegde geldboete. Primair heeft de Staat als verweer gevoerd dat [eiser] in deze vordering niet kan worden ontvangen omdat hij de procedure van art. 552a Sv niet heeft gevolgd, en subsidiair heeft de Staat zich beroepen op verjaring ingevolge art. 3:310 lid 1 BW. De rechtbank heeft de vordering afgewezen na aanvaarding van het primaire verweer. Het hof is tot hetzelfde resultaat gekomen door aanvaarding van het subsidiaire verweer van de Staat. Daartegen keert zich het middel, dat uit twee onderdelen bestaat.
3.3 Onderdeel A is gericht tegen rov. 10 van het hof, waarin het hof het verweer van [eiser] heeft verworpen dat de verjaringstermijn ingevolge art. 3:321, lid 1, aanhef en onder f, BW is verlengd, omdat de Staat opzettelijk het bestaan van de schuld en de opeisbaarheid daarvan verborgen heeft gehouden. Aan dit verweer heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij geheel in het ongewisse is gelaten over wat met het onder hem in beslag genomen geld is gebeurd. Daaruit kan evenwel niet volgen dat de Staat opzettelijk het bestaan van rechtsfeiten die tot deze schuld hebben geleid, verborgen heeft gehouden. Uit de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde brief van de procureur-generaal blijkt juist het tegendeel. Het onderdeel faalt.
3.4 Onderdeel B bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 12 en 13 dat de brief van de raadsman van [eiser] van 13 oktober 1998 niet als stuitingshandeling kan gelden. Het klaagt dat het hof ten onrechte alleen deze brief in zijn beoordeling heeft betrokken en dat het hof deze brief niet samen met alle andere brieven die aan de procureur-generaal over het in beslag genomen geld zijn geschreven, als een voldoende grond voor stuiting van de verjaring heeft beschouwd. Uit deze brieven in onderling verband blijkt immers, aldus het onderdeel, dat [eiser] het in beslag genomen geld wilde ontvangen. Ook dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van het hof dat in de brief van 13 oktober 1998 niet valt te lezen dat [eiser] zich ondubbelzinnig het recht op schadevergoeding voorbehoudt, is in cassatie niet bestreden. Op grond van de door het onderdeel genoemde andere brieven aan de procureur-generaal behoefde het hof niet tot een ander oordeel te komen, omdat aan die brieven, al of niet tezamen genomen met de brief van 13 oktober 1998, geen stuitende werking kan worden ontleend. Zij dateren immers hetzij van vóór 28 juni 1994 - het hiervoor in 3.1 (iv) genoemde tijdstip waarop [eiser] de vervangende hechtenis had uitgezeten en waarop, naar het hof onbestreden tot uitgangspunt heeft genomen (rov. 8), de verjaringstermijn is aangevangen -, hetzij van na 29 juni 1999 - de datum waarop de verjaring was voltooid.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat bepaald op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 september 2009.