2.4. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2007 gevoerde verweren het volgende in:
"De raadsman heeft bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren. Hij heeft daartoe onder het overleggen van pleitnotities aangevoerd dat de inzet van een zogenaamde lokauto onrechtmatig is. Deze stelling heeft de raadsman gegrond op de volgende pijlers.
1. Het plaatsen van een lokauto is steeds onrechtmatig omdat de politie de bevoegdheid daartoe mist.
2. Het gebruik van een lokauto is onrechtmatig in het zich voordoende geval waarin er geen verdachte bekend is.
3. In het onderhavige geval is het gebruik van een lokauto niet proportioneel.
4. Bij de verdachte was geen generiek opzet.
De hiervoor onder 2. tot en met 4. genoemde pijlers, bezien in onderling verband en samenhang, nopen tot de conclusie dat de verdachte ten gevolge van de inzet van de lokauto een delict heeft gepleegd, waarop zijn opzet niet reeds tevoren was gericht. Subsidiair heeft de raadsman compensatie in de vorm van strafmatiging bepleit op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, omdat het bevestigen van valse kentekenplaten op de lokauto door de politie een verzuim oplevert in de zin van die bepaling.
Op grond van de stukken in het dossier en hetgeen is verhandeld ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof de volgende gang van zaken aannemelijk geworden. Op 10 maart 2006 te 20.00 uur is door de politie op de Plantage Muidergracht te Amsterdam een personenauto geplaatst. De politie heeft die auto voorzien van niet voor die auto afgegeven, buitenlandse kentekenplaten. In deze afgesloten auto waren door de politie onder meer een mobiele telefoon en een dummy van een navigatiesysteem neergelegd c.q. aangebracht. Deze voorwerpen waren van buiten die auto voor passanten zichtbaar. Tegenover deze auto is door de politie een observatiepost geplaatst en bemand. Ongeveer twintig minuten nadat deze auto ter plaatse was geparkeerd, is door de verdachte een ruit van de auto vernield en heeft hij het navigatiesysteem weggenomen. De verdachte is terstond aangehouden. De politie is tot de inzet van deze auto overgegaan met het oog op het grote aantal gepleegde inbraken uit auto's op de Plantage Muidergracht (en naar het hof aanneemt: ook de directe omgeving van die gracht). Als doel van deze actie is in het proces-verbaal van relaas vermeld: het verminderen van voertuigcriminaliteit. De officier van justitie heeft aan de politie voor de uitvoering van deze actie toestemming verleend. Het hof zal in navolging van de politie de term lokauto bezigen. Gegeven de veelheid van gepleegde autokraken op en nabij de plaats waar de lokauto door de politie is geplaatst en het vorenweergegeven doel van de inzet van de lokauto, moet worden aangenomen dat de politie de aanhouding op heterdaad van een autokraker heeft beoogd. Gelet op wat de ervaring leert met betrekking tot autokrakers -in de regel gaat het om lieden die dit soort van feiten bij herhaling plegen- en met betrekking tot autokraken -in de regel gaat het om ergerlijke misdrijven waarvan de daders slechts moeizaam kunnen worden geïdentificeerd-,
getuigt de inzet van de lokauto van een zekere creativiteit in de opsporing. Immers, degene die overeenkomstig een daartoe genomen besluit de lokauto kraakt, laadt niet slechts de verdenking op zich -onder het toeziend oog van de politie- een misdrijf te hebben begaan, maar laadt daardoor tevens de verdenking op zich dat hij zich daaraan eerder heeft bezondigd. Aldus wordt de inzet van de lokauto gelegitimeerd door in elk geval het belang dat bestaat bij de zeer grote pakkans van een autokraker, van wie in redelijkheid mag worden aangenomen dat hij zich niet voor het eerst op of nabij die locatie aan een autokraak schuldig maakt.
Gegeven de aan de politie opgedragen taken -de opsporing van strafbare feiten als ook de aan artikel 2 van de Politiewet 1993 te ontlenen taakstelling- valt niet in te zien dat de politie met de inzet van de lokauto in het onderhavige geval aan een rechtsregel is voorbij gegaan. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder dat de hier aan de orde zijnde inzet van de lokauto als middel van opsporing geen strijd oplevert met de in boek I van het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling van bijzondere bevoegdheden tot opsporing, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de verdachte door die inzet is gebracht tot andere handelingen dan die, waarop zijn opzet tevoren was gericht. Het gegeven dat de auto door de politie is geprepareerd, geparkeerd en geobserveerd en in die zin de politie de verdachte heeft gefopt is mogelijk niet alledaags en kan in zoverre bijzonder worden genoemd, doch doet aan deze conclusie niet af. Overigens is niet aannemelijk geworden dat de verdachte doordat de politie op de lokauto buitenlandse kentekenplaten heeft aangebracht -indien al in strijd met de wet- is geschonden in een rechtens te respecteren belang.
Evenmin kan -in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de frequentie, aard en ernst van autokraken en de in de regel moeizame opsporing van de daders van deze misdrijven- met vrucht kan worden gesteld dat door de politie onder gezag van de officier van justitie in het onderhavige geval voorbij is gegaan aan de in acht te nemen beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het hof overweegt tot slot en ten overvloede, dat het enkele feit dat achteraf bezien de aanhouding van de verdachte klaarblijkelijk niet heeft geleid tot de opheldering van op of nabij die locatie eerder gepleegde autokraken, niet meebrengt dat de officier van justitie door de verdachte te vervolgen ter zake van de kraak op de lokauto in strijd handelt met enige regel van strafvordering. Wel dient aan dit aspect betekenis te worden toegekend aan -indien het hof daaraan toekomt- de straftoemeting. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de verweren worden verworpen."