A. Vaststaande feiten
In het proces-verbaal van de Politie Midden en West Brabant, Unit FTO, proces-verbaal nummer 04-254748, d.d. 10 maart 2007, wordt door de verbalisanten op pagina gerelateerd dat zij het eerste rem/blokkeerspoor hebben aangetroffen op een afstand van 2,40 meter voorbij het 0-meetpunt, respectievelijk 16,60 meter voorbij de stopstreep en dat zij de voorzijde van de personenauto van verdachte op een afstand van 21,70 meter van het 0-meetpunt hebben aangetroffen. Uit het voorgaande valt af te leiden dat de afstand tussen het 0-meetpunt en de stopstreep voor het verkeerslicht 14,20 meter bedraagt (16,60 meter - 2,40 meter = 14,20 meter). Een snelheid van 50 kilometer per uur betekent een snelheid van 13,8 meter per seconde.
B. Uitgangspunt van het hof
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld en geschat dat de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht ongeveer 10 meter bedraagt.
Deze schatting komt het hof niet onaannemelijk voor zodat het hof deze afstand als uitgangspunt zal nemen.
Voorts neemt het hof - overigens ook ten voordele van verdachte - als uitgangspunt dat het verkeerslicht gedurende een periode van 2 seconden oranje licht uitstraalt. Weliswaar heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep een proces-verbaal van bevindingen overgelegd waarin wordt gerelateerd dat de oranje licht fase 3 seconden bedraagt, maar uit niets blijkt dat zulks ook op 27 september 2004 het geval was.
C. Eerste berekening
Uitgaande van groen licht voor het slachtoffer, met als uitgangspunt dat het verkeerslicht, bestemd voor de rijrichting van het slachtoffer, 2 seconden later dan het moment waarop het verkeerslicht voor verdachtes rijrichting op rood springt, groen licht uitstraalt, en dat de oranje licht fase voor verdachte 2 seconden bedroeg.
Het volgende heeft te gelden:
- met een snelheid van 13,8 meter per seconde legt verdachte in 4 seconden een afstand van 55,20 meter af;
- de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht bedraagt ongeveer 10 meter;
- de totale afstand tussen de stopstreep en het punt waarop de voorkant van de auto is aangetroffen bedraagt 35,90 meter.
Uitgaande van deze stelling, komt het hof tot de berekening dat verdachte zich op een afstand van 19,30 meter vóór de stopstreep bevond toen het stoplicht voor haar op oranje sprong.
D. Tweede berekening
Op de wijze zoals naar voren komt uit de verklaring van de getuige [getuige 1], met als uitgangspunt dat het verkeerslicht, zoals dat bestemd was voor verdachtes rijrichting, oranje licht uitstraalde op het moment dat verdachte de kruising naderde en toen zij in haar personenauto zich pal onder het verkeerslicht bevond, op rood licht sprong.
Het volgende heeft te gelden:
- met een snelheid van 13,8 meter per seconde legt verdachte in 2 seconden een afstand van 27,60 meter af;
- de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht bedraagt ongeveer 10 meter.
Uitgaande van deze stelling, komt het hof tot de berekening dat verdachte zich op een afstand van 17,60 meter vóór de stopstreep bevond toen het stoplicht voor haar op oranje sprong.
E. Conclusie
Het hof is van oordeel dat uit beide bovengenoemde wijzen van berekening een zodanige afstand tussen verdachte en de stopstreep voortvloeit dat zij, toen het verkeerslicht op oranje sprong, voldoende tijd en mogelijkheid heeft gehad om tijdig en zonder gevaar van eventueel achteropkomend verkeer voor dat verkeerslicht te stoppen. Dat verdachte niet kon stoppen omdat achteropkomend verkeer haar zo dicht was genaderd, is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in het geheel niet aannemelijk geworden. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat er geen sprake was van feiten en omstandigheden, waardoor verdachte in een zodanig conflict van plichten is geraakt dat het bewezen verklaarde handelen haar redelijkerwijs niet te verwijten valt en derhalve door overmacht was gedrongen het feit te plegen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."