ECLI:NL:HR:2009:BI3719
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- P.M.F. van Loon
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de toerekening van waardeaangroei van levensverzekering bij huwelijkse voorwaarden en terbeschikkingstelling
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juli 2008, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit werd door de Inspecteur gehandhaafd. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep ongegrond, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Belanghebbende stelde beroep in cassatie in, waarbij de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De zaak draait om de vraag of de waardeaangroei van een levensverzekering, die gedeeltelijk is afgekocht, moet worden toegerekend aan de belanghebbende of zijn echtgenote. Belanghebbende is gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij een Amsterdams verrekenbeding is opgenomen. De levensverzekering is afgesloten door belanghebbende en zijn echtgenote, maar het Hof oordeelde dat de echtgenote geen resultaat uit overige werkzaamheden geniet en dat de waardeaangroei aan belanghebbende moet worden toegerekend.
De Hoge Raad beoordeelt verschillende klachten van belanghebbende over de oordelen van het Hof. De eerste klacht betreft de veronderstelling van het Hof dat er sprake is van één levensverzekeringsovereenkomst met twee verzekeringnemers. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof deze uitleg niet onbegrijpelijk heeft gemaakt. De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof over de risicopremie en de terbeschikkingstelling van vermogen. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld. De derde klacht betreft de toerekening van het resultaat uit overige werkzaamheden aan de belanghebbende, wat de Hoge Raad bevestigt. De laatste klacht betreft de verwerping van de stelling dat de wetgeving in strijd is met verdragsrechtelijke bepalingen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft toegekend.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen termen voor een veroordeling in de proceskosten.