ECLI:NL:HR:2009:BI2281

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12595 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de proportionaliteit en subsidiariteit van inbeslagneming in het kader van rechtshulpverzoek

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam, waarin een klaagschrift is ingediend door een derde belanghebbende, hier aangeduid als klaagster. De klaagster verzoekt om opheffing van een strafvorderlijk conservatoir beslag op aandelen, gelegd in het kader van een strafzaak tegen meerdere betrokkenen. Het beslag is gelegd op 5 januari 2005, op verzoek van de Belgische autoriteiten, in verband met een rechtshulpverzoek. De klaagster stelt dat het voortduren van het beslag haar aanzienlijke schade toebrengt, omdat zij verplicht is om de aandelen uiterlijk op 30 juni 2007 aan een derde partij over te dragen. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de klaagster ontvankelijk is in haar verzoek, maar dat het strafvorderlijk belang zich niet verzet tegen het voortduren van het beslag. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de Belgische staat, die ook benadeelden heeft in de onderliggende strafzaak, zwaarder wegen dan de financiële belangen van de klaagster. De officier van justitie heeft betoogd dat het beslag moet blijven bestaan om de rechten van de Belgische staat te waarborgen, en dat de klaagster geen recht heeft op opheffing van het beslag. De Hoge Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de toetsing van de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag niet aan de rechter is, en dat de middelen van de klaagster falen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt dat het beslag rechtmatig is.

Uitspraak

24 november 2009
Strafkamer
nr. 07/12595 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 25 mei 2007, nummer RK 07/2254, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1. In de middelen wordt opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat het voortduren van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.2. De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het in de strafzaak tegen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onder haar gelegde strafvorderlijk conservatoir beslag op aandelen Parvest Short Term Dollar (PSTD), te weten 51.606 stuks, op 5 januari 2005.
Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. In verband met de eventuele betrokkenheid van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] bij - kort samengevat - gepleegde fraude met betrekking tot [A] Holding is na een daartoe op 31 december 2004 door de rechter-commissaris verleend verlof op 5 januari 2005, op verzoek van de Belgische autoriteiten in het kader van een rechtshulpverzoek d.d. 28 februari 2003, door de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam ten laste van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] onder [B] N.V. strafvorderlijk conservatoir beslag gelegd op voornoemde aandelen. Het beslag betreft ten aanzien van alle aandelen een conservatoir beslag ex artikel 94a Sv juncto artikel 13a Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS), dat dient tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van een misdrijf aan de verdachten voornoemd op te leggen geldboete, dan wel zoals hier mede aan de orde is een door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Belgische staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Klaagster heeft - kort samengevat - aangevoerd dat zij, ingevolge een arrest van het Hof van Beroep in Luxemburg d.d. 12 juli 2006, uiterlijk op 30 juni 2007 tot afgifte van voornoemde aandelen aan [C] S.A. dient over te gaan, dan wel de overeenkomstige waarde van de aandelen uiterlijk op die datum te vergoeden. Indien het strafvorderlijk beslag niet wordt opgeheven, zal dit tot een aanzienlijke schadepost van ongeveer $ 25.000.000,- leiden voor klaagster. Zij stelt dat, indien haar belang tegenover het belang van de Belgische staat wordt afgezet, de balans in het voordeel van klaagster dient uit te vallen. Immers, beide belangen zijn louter financieel en de Belgische staat heeft de mogelijkheid om, indien het strafvorderlijk conservatoire beslag zou worden opgeheven en de aandelen worden overgedragen aan [C] S.A., in Luxemburg opnieuw beslag te laten leggen en haar rechten aldus te bewaren. Voor de overige belanghebbenden geldt volgens klaagster eveneens dat zij ofwel in Luxemburg opnieuw beslag kunnen laten leggen, dan wel dat zij op basis van het arrest van het Hof van Beroep te Luxemburg compensatie zullen krijgen voor eventueel door hen te lijden schade. Zij verzoekt de rechtbank te bepalen dat het strafvorderlijke beslag wordt opgeheven. De officier van justitie heeft - kort samengevat - aangevoerd dat zijns inziens het beklag ongegrond dient te worden verklaard. Formeel gezien zijn er geen beletselen dit beslag te handhaven. Hij wijst tevens op de verdragsrechtelijke aspecten die een rol spelen in deze procedure. De belangen die de Belgische staat heeft bij het laten voortduren zijn niet louter financieel; in België bevindt zich een groot aantal belanghebbenden die als benadeelde zijn aangemerkt in het strafproces dat ten grondslag ligt aan het rechtshulpverzoek. Een belangenafweging zoals gemaakt door klaagster is naar de mening van de officier van justitie dan ook niet één die past in het kader van deze 552a Sv procedure; immers, klaagster heeft haar eigen rechten opgegeven toen zij besloot de aandelen die niet voor haar bestemd waren, onder zich te houden. Het alternatief zoals voorgesteld door klaagster, te weten het opheffen van het beslag, de overdracht van de aandelen aan [C] S.A. en het opnieuw leggen van beslag leidt tot onzekerheid over de nadien te verkrijgen rechtspositie door de Belgische staat en de belangen die door haar moeten worden beschermd. Gelet op de inhoud van het dossier acht hij het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechtbank in België later oordelend aan beslagenen een geldboete zal opleggen, dan wel dat een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden toegewezen. Het beklag dient zijns inziens ongegrond te worden verklaard. De overige belanghebbenden hebben - kort samengevat - aangevoerd dat klaagster geen thans te respecteren belang heeft bij de opheffing van het strafvorderlijk beslag en verwijzen daartoe mede naar het vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam d.d. 20 april 2007. Klaagster heeft immers andere mogelijkheden om te voldoen aan het arrest van het Hof van Beroep te Luxemburg gezien het daarin bepaalde. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster derde belanghebbende is, nu de onderhavige aandelen onder haar, als houder, niet zijnde eigenaar, zijn inbeslaggenomen. Derhalve is zij ontvankelijk in haar verzoek. Ingevolge het hier van toepassing zijnde artikel 552a Sv en de daarop gebaseerde criteria dient de rechtbank te toetsen of het strafvorderlijk belang zich niet (meer) tegen teruggave verzet. Dat belang kan zich tegen opheffing verzetten indien het voortduren van het beslag dient ter bewaring van het recht tot verhaal van een geldboete of geldbedrag opgelegd ter voordeelontneming. Bij de beoordeling van dat belang behoeft slechts van een geringe mate van waarschijnlijkheid van het bestaan van één van die gronden te blijken. Het belang van de strafvordering is reeds aanwezig indien zich niet het geval voordoet waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter later oordelend tot een enige betalingsverplichting als genoemd zal komen. Gelet op het feit dat klaagster zich niet heeft uitgelaten over de wetmatigheid van de inbeslagneming, alsmede op hetgeen de officier van justitie ter zitting heeft verklaard is de rechtbank van oordeel dat de gronden voor het beslag zoals genoemd in artikel 94a Sv nog aanwezig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het beklag dan ook in zoverre ongegrond. Vervolgens is de vraag aan de orde of, zoals klaagster stelt, door het voortduren van het beslag haar belangen op disproportionele wijze zijn geschonden en daarmee jegens haar onrechtmatig is. Die beoordeling kan klaagster slechts dan baten indien er sprake is van een kennelijke wanverhouding tussen de aan de orde zijnde belangen. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat handhaving van het strafvorderlijk conservatoir beslag zal leiden tot een zodanig disproportionele inbreuk op de belangen van klaagster dat de belangenafweging in haar voordeel zou dienen uit te vallen. Immers, de situatie waarin klaagster zich bevindt is deels aan haarzelf te wijten doordat zij de onderhavige aandelen onder zich heeft gehouden terwijl deze bestemd waren voor een andere partij. Voorts is op dit moment niet duidelijk wat een eventuele opheffing van het strafvorderlijk conservatoir beslag zou betekenen voor de rechtspositie van de Belgische staat; het scenario zoals geschetst door de officier van justitie komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. Genoemd conservatoir beslag kan daarom dienen tot bewaring van het recht van verhaal voor een aan beslagenen op te leggen betalingsverplichting, zodat het onderhavige beslag gehandhaafd kan blijven. Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard."
2.3.1. Art. 13a Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) luidt als volgt:
"1. Voor zover een verdrag daarin voorziet kunnen op verzoek van een vreemde Staat voorwerpen in beslag worden genomen:
a. ten aanzien waarvan naar het recht van de vreemde Staat een tot verbeurdverklaring strekkende sanctie kan worden opgelegd,
b. tot bewaring van het recht tot verhaal voor een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende verplichting tot betaling van een geldbedrag welke naar het recht van de vreemde Staat kan worden opgelegd, of
c. die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
2. Inbeslagneming, als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kan slechts plaatsvinden indien blijkens de door de vreemde Staat bij zijn verzoek verstrekte inlichtingen, door de bevoegde autoriteiten van die Staat een bevel tot inbeslagneming is gegeven of zou zijn gegeven indien de desbetreffende voorwerpen zich binnen zijn grondgebied zouden bevinden, en inbeslagneming naar Nederlands recht is toegestaan.
3. Voor de toepassing van het tweede lid is inbeslagneming naar Nederlands recht toegestaan, indien zulks ook mogelijk zou zijn geweest wanneer het feit of de feiten naar aanleiding waarvan de inbeslagneming door de vreemde Staat wordt verzocht in Nederland zou of zouden zijn begaan.
4. Inbeslagneming van voorwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kan voorts slechts plaatsvinden, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te dier aanzien vanwege de verzoekende vreemde Staat een verzoek tot tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring of van een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie zal worden gedaan."
2.3.2. Art. 13d, tweede lid, WOTS luidt als volgt:
"Het bepaalde in de artikelen 94b, 94c, 94d, 97-102, 103, 104-114, 116-117a, 118, 118b, 119, 552a, 552c-552e en 556 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing."
2.3.3. Art. 13e WOTS luidt als volgt:
"1. Bij de overeenkomstige toepassing van de artikelen 552a, onderscheidenlijk 552c van het Wetboek van Strafvordering treedt de rechter niet in een nieuw onderzoek naar de rechten van belanghebbenden, indien daaromtrent door de buitenlandse rechter een uitspraak is gedaan. De rechter kan echter wel in een dergelijk nieuw onderzoek treden indien:
a. die uitspraak betrekking heeft op rechten terzake van in Nederland gelegen onroerende goederen of in Nederland te boek gestelde registergoederen;
b. die uitspraak betreft de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van in Nederland gevestigde rechtspersonen of de besluiten van hun organen;
c. die uitspraak is gedaan, zonder dat de belanghebbende, tegen wie verstek werd verleend, zo tijdig tevoren als met het oog op zijn verdediging redelijkerwijs nodig was van het geding officieel in kennis was gesteld;
d. die uitspraak onverenigbaar is met een ter zake eerder in Nederland gewezen rechterlijke beslissing;
e. erkenning van die uitspraak onverenigbaar zou zijn met de Nederlandse openbare orde.
2. Indien en zolang ter zake van de rechten van een belanghebbende een procedure voor de rechter van de verzoekende vreemde Staat aanhangig is, is deze in zijn klaagschrift of vordering niet ontvankelijk."
2.4. Gelet op het bepaalde in art. 13a WOTS dient de rechter, indien op de voet van het in art. 13d, tweede lid, WOTS van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 552a Sv beklag is gedaan tegen (het voortduren van) de inbeslagneming, te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden die in art. 13a WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld.
De wettelijke regeling komt er op neer dat de rechter moet beoordelen
a) of een verdrag in de inbeslagneming voorziet, en voorts
b) of de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, dan wel naar het recht van de verzoekende Staat kunnen worden verbeurd verklaard of kunnen dienen tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en verder
c) of er gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen vanwege de verzoekende Staat ook een verzoek tot tenuitvoerlegging zal worden gedaan van ofwel een verbeurdverklaring, ofwel een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie, en tevens
d) of blijkens de door de verzoekende Staat bij zijn verzoek verstrekte inlichtingen, door de bevoegde autoriteiten van die Staat een bevel tot inbeslagneming is gegeven of zou zijn gegeven indien de desbetreffende voorwerpen zich binnen zijn grondgebied zouden bevinden, en ten slotte
e) of inbeslagneming naar Nederlands recht is toegestaan. Daarbij moet inbeslagneming naar Nederlands recht geacht worden te zijn toegestaan, indien zulks ook mogelijk zou zijn geweest wanneer het feit naar aanleiding waarvan de inbeslagneming door de verzoekende Staat wordt verzocht, in Nederland zou zijn begaan. Opmerking verdient daarbij dat wanneer het verzoek bijvoorbeeld strekt tot inbeslagneming van voorwerpen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een nog op te leggen ontnemingssanctie, het dient te gaan om een verdenking wegens feiten die naar Nederlands recht een misdrijf zouden opleveren ter zake waarvan een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Ten aanzien van rechten van belanghebbenden is de rechter gebonden aan hetgeen de buitenlandse rechter daaromtrent heeft vastgesteld, tenzij zich een der uitzonderingen voorzien in art. 13e, eerste lid, WOTS voordoet (vgl. Kamerstukken II 1990-1991, 22 083, nr. 3, p. 23).
2.5. De middelen falen, omdat een toetsing van de proportionaliteit en de subsidiariteit van (het voortduren van) de inbeslagneming, anders dan door de middelen tot uitgangspunt wordt genomen, niet aan de rechter is, zodat zij geacht moeten worden op te komen tegen door de Rechtbank ten overvloede gegeven overwegingen.
Voor zover in de toelichting op het eerste middel, wordt verwezen naar het door de klaagster ingenomen "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" en daarmee bedoeld is een beroep te doen op art. 359, tweede lid, Sv, faalt dit beroep, nu deze bepaling op een procedure als de onderhavige niet van toepassing is.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2009.