ECLI:NL:HR:2009:BI2277
Hoge Raad
- Cassatie
- J.P. Balkema
- B.C. de Savornin Lohman
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in strafzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de strafzaak. De verdachte, geboren in 1955, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin hij betoogde dat het lange tijdsverloop na het beweerde strafbare feit een negatieve invloed had gehad op het herinneringsvermogen van zowel hemzelf als de getuigen. Dit zou volgens de verdediging grond opleveren voor de niet-ontvankelijkheid van het OM.
De Hoge Raad oordeelde echter dat de enkele omstandigheid van een lange tijdsverloop niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM. De raadsman had aangevoerd dat de vertraging in de afhandeling van het opsporingsonderzoek de mogelijkheid om de feiten juist vast te stellen had aangetast. De Hoge Raad verwierp dit verweer en stelde dat de belangen van een eerlijke en openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn niet in het geding waren. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde.
Wel constateerde de Hoge Raad dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 100 uren naar 95 uren, en de duur van de vervangende hechtenis werd verminderd van 50 dagen naar 47 dagen. De overige middelen van de verdachte konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad besloot de bestreden uitspraak te vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, maar het beroep voor het overige te verwerpen.