ECLI:NL:HR:2009:BI2277

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12440
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de strafzaak. De verdachte, geboren in 1955, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin hij betoogde dat het lange tijdsverloop na het beweerde strafbare feit een negatieve invloed had gehad op het herinneringsvermogen van zowel hemzelf als de getuigen. Dit zou volgens de verdediging grond opleveren voor de niet-ontvankelijkheid van het OM.

De Hoge Raad oordeelde echter dat de enkele omstandigheid van een lange tijdsverloop niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM. De raadsman had aangevoerd dat de vertraging in de afhandeling van het opsporingsonderzoek de mogelijkheid om de feiten juist vast te stellen had aangetast. De Hoge Raad verwierp dit verweer en stelde dat de belangen van een eerlijke en openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn niet in het geding waren. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde.

Wel constateerde de Hoge Raad dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 100 uren naar 95 uren, en de duur van de vervangende hechtenis werd verminderd van 50 dagen naar 47 dagen. De overige middelen van de verdachte konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad besloot de bestreden uitspraak te vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, maar het beroep voor het overige te verwerpen.

Uitspraak

23 juni 2009
Strafkamer
nr. 07/12440
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 februari 2007, nummer 20/007480-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een verweer omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft op de zitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van het onder 1 ten laste gelegde feit.
In de eerste plaats heeft de raadsman daartoe, kort samengevat, aangevoerd dat het - ten gevolge van een niet voortvarende afhandeling van het opsporingsonderzoek - zeer lange tijdsverloop na het beweerde strafbare feit een dusdanig verblekende werking heeft gehad op het herinneringsvermogen van de verdachte en van getuigen dat niet meer kan worden gekomen tot een juiste vaststelling van de feiten. De raadsman heeft hierbij gewezen op rechtsoverweging 3.11 van het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721. Kennelijk voert de raadsman dit verweer in de sleutel van het recht op een behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn.
Het hof is van oordeel dat de enkele stelling van de raadsman zoals hiervoor omschreven niet tot de gevolgtrekking leidt, dat van een zodanig ernstige inbreuk op beginselen van een goede procesorde sprake is, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Artikel 6, eerste lid, EVRM geeft een ieder, bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een bij de wet ingesteld gerecht. De strekking van het vereiste "binnen een redelijke termijn" is dat de verdachte niet te lang in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn zaak. Dat, zoals de Hoge Raad aangeeft in zijn door de raadsman aangehaalde arrest van 3 oktober 2000, ook andere belangen nopen tot voortvarende behandeling van strafzaken, zoals het door tijdsverloop verbleken van de herinnering van de getuigen, maakt dit niet anders. Doelbewuste aantasting door justitie van deze andere belangen kan onder omstandigheden het recht op een eerlijk proces van de verdachte aantasten, maar dit ziet niet op het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn, doch op schending van beginselen van een goede procesorde.
In de tweede plaats heeft de raadsman daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat het openbaar ministerie doelbewust of met grove onachtzaamheid verdachtes belangen heeft geschaad door, wetende dat [slachtoffer 1] en zijn moeder ([slachtoffer 2]) tegenstrijdige verklaringen hadden afgelegd c.q dat hun herinneringsvermogen in 2002 reeds ernstig was aangetast, pas in de zomer van 2004 het volledige dossier aan de verdediging ter beschikking te stellen. Hierdoor heeft de verdediging de getuige [slachtoffer 1] pas in november 2004 toen zijn herinnering nog verder was verbleekt kunnen bevragen.
Het hof overweegt het volgende.
Tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan slechts worden geconcludeerd in geval van ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen wordt tekort gedaan aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak. Hiervan is in de onderhavige zaak geen sprake, nu de officier van justitie (blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank op 20 en 21 december 2004) slechts heeft gewacht met het aanbrengen van de onderhavige zaak en het vervolgens verschaffen van het dossier aan de raadsman totdat de berechting in twee instanties van de hoofdverdachten in het onderhavige onderzoek was afgerond. Tot deze beslissing is de officier van justitie naar het oordeel van het hof in redelijkheid kunnen komen. Het verweer wordt dan ook verworpen."
2.3. Het middel steunt op de opvatting dat de enkele aangevoerde omstandigheid "dat het - ten gevolge van een niet voortvarende afhandeling van het opsporingsonderzoek - zeer lange tijdsverloop na het beweerde strafbare feit een dusdanig verblekende werking heeft gehad op het herinneringsvermogen van de verdachte en van getuigen dat niet meer kan worden gekomen tot een juiste vaststelling van de feiten" grond oplevert voor de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Die opvatting is onjuist. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 95 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 47 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.P. Balkema als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 juni 2009.