ECLI:NL:HR:2009:BI0949

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03699 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage inzake valsheid in geschrift en omkoping

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2009 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De aanvrager was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrift en omkoping, en had een werkstraf van 240 uren, een geldboete van € 30.000,- en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd gekregen. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren tijdens de eerdere rechtszaak, en die mogelijk tot een andere uitspraak hadden geleid. De aanvrager stelde dat de aangifte vals was en dat de rechter destijds niet op de hoogte was van deze onjuistheid.

De Hoge Raad beoordeelde de aanvrage en concludeerde dat de aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om de herziening te rechtvaardigen. De aanvrager had niet de benodigde bewijsmiddelen overlegd die de nieuwe feiten konden onderbouwen. De verklaringen van getuigen die de aanvrager aanvoerde, waren niet overtuigend genoeg om het ernstig vermoeden te wekken dat de eerdere uitspraak anders zou zijn geweest als deze feiten bekend waren geweest.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de aanvrage tot herziening afgewezen, waarmee de eerdere veroordeling van de aanvrager in stand bleef. Dit arrest benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het indienen van een herzieningsverzoek en de strikte eisen die daaraan worden gesteld volgens de wet.

Uitspraak

14 april 2009
Strafkamer
nr. 08/03699 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juli 2005, nummer 09/993450-03, ingediend door mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 3. "aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking of optreedt als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn dienstbetrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan dan wel zal doen, een gift doen van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever of lastgever, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr, een geldboete van € 30.000,-, subsidiair 140 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. In de aanvrage wordt daartoe aangevoerd dat het onderzoek der zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling van de aanvrager indien de rechter toen reeds ermee bekend was geweest dat de aangifte vals is.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de aangifte gebaseerd is op door [betrokkene 1] geuite beschuldigingen, welke beschuldigingen niet juist zijn. Deze onjuistheid blijkt volgens de aanvrager uit verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
3.3.1. De aanvrager beroept zich in het eerste onderdeel van zijn verzoekschrift op de omstandigheid dat hij op 18 maart 2008 van [betrokkene 2] - die destijds directeur was van de door het plegen van de strafbare feiten benadeelde [A] B.V. - heeft vernomen dat [A] B.V. geheel zonder medeweten van deze [betrokkene 2] aangifte heeft gedaan tegen de aanvrager en dat men destijds binnen [A] B.V. wist dat de beschuldigingen aan het adres van de aanvrager vals waren.
3.3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3.3. De aanvrage bevat wat dit onderdeel betreft geen opgave van bewijsmiddelen waaruit van de daarin bedoelde omstandigheid kan blijken, zodat zij reeds om die reden niet tot herziening kan leiden.
3.4.1. In het tweede onderdeel van zijn verzoekschrift voert de aanvrager als omstandigheid voor de verzochte herziening aan dat [betrokkene 3] - die ten tijde van de gepleegde feiten eveneens directeur was van [A] B.V. - op 9 maart 2006 tegen de aanvrager heeft gezegd "dat men zich destijds had slap gelachen over de onzin in het stuk van [betrokkene 1]", waarmee wordt gedoeld op haar beschuldigingen aan het adres van de aanvrager. Als bewijsmiddel waaruit van deze verklaring kan blijken is bij de aanvrage een verklaring van [betrokkene 4] gevoegd, inhoudende de verklaring van [betrokkene 3].
3.4.2. De hiervoor bedoelde verklaring van [betrokkene 3] kan op zijn hoogst vragen oproepen over de waarde die gehecht moet worden aan de kennelijk aan de aangifte ten grondslag liggende beschuldigingen van [betrokkene 1], maar de enkele opmerking 'dat men zich destijds had slap gelachen over de onzin in het stuk van [betrokkene 1]', kan mede in het licht van al de door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 14 april 2009.