ECLI:NL:HR:2009:BI0252

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01476/07 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening geurproef en de betrouwbaarheid van geuridentificatieproeven in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2009 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager, geboren in 1954, was veroordeeld voor afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en had een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd gekregen. De herzieningsaanvraag was gebaseerd op de stelling dat de geuridentificatieproeven, die in 1995 waren uitgevoerd, niet 'blind' waren uitgevoerd, wat de betrouwbaarheid van de resultaten in twijfel trok. De Hoge Raad oordeelde dat er geen ernstig vermoeden bestond dat de geuridentificatieproeven niet correct waren uitgevoerd. De aanvrager had geen overtuigende nieuwe feiten aangedragen die de eerdere veroordeling zouden kunnen ondermijnen. De Hoge Raad concludeerde dat de resultaten van de geuridentificatieproeven bruikbaar waren voor het bewijs en dat de aanvrage tot herziening ongegrond was. De Hoge Raad weigerde verder onderzoek te doen, omdat de aanvrager niet had aangetoond dat de eerdere rechter tot een andere uitspraak zou zijn gekomen als de nieuwe informatie bekend was geweest. De uitspraak van het Gerechtshof bleef daarmee in stand.

Uitspraak

7 april 2009
Strafkamer
nr. 01476/07 HS
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 1996, nummer 23/002340-95, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd heeft het Gerechtshof te Amsterdam de aanvrager onder meer ter zake van de onder 6, 8 en 10 bewezenverklaarde feiten, opleverende telkens "afpersing, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 september 1997, LJN ZD0792, NJ 1998, 89 het arrest van het Hof vernietigd, doch - voor zover hier van belang - uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 10 tenlastegelegde en de strafoplegging en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 24 februari 1998 de aanvrager van het onder 10 tenlastegelegde vrijgesproken en hem met betrekking tot onder meer de onder 6 en 8 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en drie maanden.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrage richt zich uitsluitend tegen de veroordeling van de aanvrager ter zake van de onder 6 en 8 bewezenverklaarde feiten. Onder 6 was aan de aanvrager tenlastegelegd dat hij op 12 oktober 1994 betrokken was bij een gewapende overval op een filiaal van de VSB-bank te Alphen aan de Rijn en onder 8 dat hij op 26 november 1993 betrokken was bij een gewapende overval op een filiaal van de ABN-AMRO-bank te Hoogland.
3.3.1. Tot de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring van de onder 6 en 8 tenlastegelegde feiten steunt behoren de resultaten van geuridentificatieproeven.
Met betrekking tot feit 6 is in het arrest waarvan herziening wordt verzocht onder 28 als bewijsmiddel opgenomen het proces-verbaal van 12 maart 1995, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], speurhondengeleiders, behorende tot de afdeling technische recherche van respectievelijk de politieregio Zaanstreek/Waterland, de politieregio Twente en de politieregio IJsselland. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, kort gezegd, dat de speurhond Layka een geurovereenkomst waarnam tussen een geurmonster van de rechter voorstoel van de bij de overval op de VSB-bank te Alphen aan den Rijn gebruikte vluchtauto en de geur van het door de aanvrager vastgehouden buisje.
Met betrekking tot feit 8 is in het arrest waarvan herziening wordt verzocht onder 41 als bewijsmiddel opgenomen het proces-verbaal van 1 maart 1995, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], speurhondengeleiders, behorende tot de afdeling technische recherche van respectievelijk de politieregio Zaanstreek/Waterland, de politieregio Twente en de politieregio IJsselland. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, kort gezegd, dat bij proef 2 aan [verbalisant 3] bleek dat de speurhond Layka een geurovereenkomst waarnam tussen een geurmonster van de bestuurdersstoel van de bij de overval op de ABN-AMRO-bank te Hoogland gebruikte vluchtauto en de geur van het door de aanvrager vastgehouden buisje en dat bij proef 3 aan [verbalisant 2] bleek dat de speurhond Castor een geurovereenkomst waarnam tussen een geurmonster van de bijrijdersstoel van de bij de overval op de ABN-AMRO-bank te Hoogland gebruikte vluchtauto en zowel de geur van het door de aanvrager vastgehouden buisje als die van het door de mededader [medeverdachte] vastgehouden buisje.
3.3.2. Ter terechtzitting van het Hof te Amsterdam van 23 januari 1996 heeft de verdediging ten verwere aangevoerd, kort gezegd, dat de resultaten van de geuridentificatieproeven onrechtmatig zijn verkregen en niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, omdat bij de uitvoering van de voormelde geuridentificatieproeven is gehandeld in strijd met de noodzakelijke zorgvuldigheid, in het bijzonder doordat deze proeven op verscheidene punten niet in overeenstemming met de daarvoor geldende regels zijn uitgevoerd. Het Hof heeft dit verweer in zijn arrest van 6 juni 1996 verworpen.
De Hoge Raad heeft het tegen dit oordeel van het Hof gerichte cassatieberoep verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"6.1.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 januari 1996 heeft de raadsman een verweer gevoerd daartoe strekkende dat ten aanzien van het onder 6, 8 en 10 telastegelegde de resultaten van de gehouden sorteerproeven niet tot het bewijs mogen worden gebezigd omdat aan die resultaten geen waarde mag worden gehecht, althans die resultaten onrechtmatig zijn verkregen, nu bij de uitvoering van die proeven is gehandeld in strijd met de terzake geldende voorschriften voorkomende in (de bijlage van) het Keuringsreglement politiespeurhond menselijke geur (verder te noemen het Keuringsreglement), dan wel in strijd met de noodzakelijke zorgvuldigheid.
6.1.2. Het hof heeft bij tussenarrest van 6 februari 1996 een nader onderzoek door de Rechter-Commissaris bevolen voor het horen van deskundigen omtrent de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is geweest van afwijkingen van bedoelde voorschriften en in hoeverre eventuele afwijkingen van die voorschriften de betrouwbaarheid van de uitgevoerde sorteerproeven aantasten. Nadat dat onderzoek was voltooid en het Hof ter terechtzitting van 23 mei 1996 nog een drietal getuigen en een getuige-deskundige had gehoord, heeft de raadsman het hiervoor onder 6.1.1 bedoelde verweer gehandhaafd. Dat verweer heeft het Hof op de gronden, weergegeven in de toelichting op het middel onder 11, verworpen. Daartegen komt het middel op.
6.2. 's Hofs overwegingen moeten kennelijk aldus worden verstaan dat het a) na onderzoek van de gang van zaken ten aanzien van ieder van de vijf sorteerproeven tot het oordeel is gekomen dat voorzover er sprake was van feilen bij de uitvoering van een of meer van de desbetreffende proeven, deze de betrouwbaarheid van de resultaten niet in negatieve zin hebben beïnvloed en b) dat voorts bij de waardering van die resultaten voor het bewijs van de desbetreffende feiten - op welke waardering het Hof verderop in zijn overwegingen, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, terugkomt - van belang is dat in vijf afzonderlijke gevallen geurherkenning heeft plaatsgehad. Voorzover het middel berust op een andere lezing van die overwegingen mist het feitelijke grondslag.
6.3. Het Keuringsreglement is gebaseerd op de Regeling politiespeurhonden (Stcrt. 1994, 64) zoals nadien gewijzigd (Stcrt. 1994, 218) - verder de Regeling te noemen. Het gaat daarbij om de keuring van een politiespeurhond optredend in combinatie met zijn geleider. Daarbij wordt ingevolge art. 8, derde lid, van de Regeling aan een politiespeurhond menselijke geur onder andere de eis gesteld dat een sorteerproef wordt uitgevoerd zoals in het keuringsreglement omschreven. De toelichting op de Regeling vermeldt dat op grond van de eisen genoemd in art. 8, derde lid, van de Regeling in verband met de uniformiteit de oefeningen nauwkeurig in het keuringsreglement dienen te worden omschreven. Het Keuringsreglement zelf, waarvan in de toelichting op artikel VIII onder H van de ministeriële regeling tot aanpassing van regelingen die zijn vastgesteld op grond van de Politiewet 1993 of het Besluit beheer regionale politiekorpsen (Stcrt. 1994, 218) wordt vermeld dat het 'de vorm heeft van een bijlage' van de Regeling, is niet gepubliceerd doch wordt 'ter inzage gelegd'.
6.4. Gelet op de aard en strekking van deze regelgeving heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat in het opsporingsonderzoek een of meer van de in het Keuringsreglement of in de bijlage daarvan voorkomende regels niet zijn nagekomen, niet tot de conclusie leidt dat het resultaat van de desbetreffende sorteerproef als onrechtmatig verkregen niet tot het bewijs mag worden gebezigd. In 's Hofs overwegingen ligt verder besloten dat de bij de sorteerproeven gevolgde werkwijze niet onverenigbaar was met een eerlijke procesvoering, waarvan in een geval als het onderhavige sprake kan zijn indien opzet van en werkwijze bij de uitvoering van de sorteerproeven strekte tot beïnvloeding van de resultaten (HR 8 juli 1992, NJ 1993, 407).
6.5. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat in het onderhavige geval de resultaten van de sorteerproeven betrouwbaar zijn en tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Dit feitelijke oordeel is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, zoals hiervoor onder 6.1.2 weergegeven, niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Ook in zoverre heeft het Hof het verweer dus op toereikende gronden verworpen."
3.4. In de aanvrage wordt gewezen op het arrest van het Hof te Leeuwarden van 10 november 2006 (LJN AZ1994), waarin het resultaat van een geuridentificatieproef werd uitgesloten van het bewijs wegens niet 'blind' uitvoeren van de proef. In de aanvrage wordt voorts melding gemaakt van het 'intern oriënterend onderzoek' dat in opdracht van het openbaar ministerie is verricht door de Rijksrecherche naar de wijze waarop de geurhondendienst van de politiekorpsen in Noord- en Oost-Nederland geuridentificatieproeven heeft uitgevoerd.
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat het openbaar ministerie zich op het standpunt heeft gesteld dat uit dat onderzoek is gebleken dat in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door genoemde geurhondendienst de geuridentificatieproeven regelmatig niet zijn uitgevoerd volgens het vastgestelde protocol, in het bijzonder dat de hondenbegeleider bij het uitvoeren van de geuridentificatieproef, in strijd met het protocol, vooraf op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Met dit protocol wordt daarbij gedoeld op voorschriften die zijn neergelegd in de Regeling politiespeurhonden 1997 in samenhang met het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997.
Dit oriënterend onderzoek is voor het openbaar ministerie aanleiding geweest te inventariseren in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef. In de desbetreffende zaken is door het openbaar ministerie een brief verzonden waarin de betrokkene omtrent het een en ander wordt geïnformeerd en waarin wordt aangegeven dat een herzieningsverzoek mogelijk aan de orde zou kunnen komen als de betrokkene van oordeel is dat hij destijds niet zou zijn veroordeeld als de rechter toen had geweten dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd. De onderhavige aanvrage is niet naar aanleiding van een dergelijke brief ingediend.
3.5. De aanvrage berust op de stelling dat een ernstig vermoeden bestaat dat de geuridentificatieproeven die in het kader van onderhavige zaak zijn verricht niet 'blind' zijn uitgevoerd, zodat, ware het Hof bekend geweest met dit gegeven, het de geuridentificatieproeven had uitgesloten van het bewijs, hetgeen zou hebben geleid tot vrijspraak van het onder 6 en 8 tenlastgelegde.
Deze stelling wordt met de volgende, als nieuwe feiten aangeduide, omstandigheden ondersteund.
(i) In de onderhavige zaak is geen onderzoek gedaan of de geuridentificatieproeven wel 'blind' zijn uitgevoerd. Het in feitelijke aanleg gevoerde verweer berustte op andere aspecten van handelen in strijd met de toentertijd geldende regels dan het - destijds evenzeer vereiste - 'blind' uitvoeren van de proeven. Uit het proces-verbaal van 1 maart 1995 blijkt dat bij proef 3 verbalisant [verbalisant 2] de speurhond Castor opnieuw in de eerste rij heeft laten zoeken naar het buisje met de geur van de medeverdachte [medeverdachte], in welke rij de hond reeds het buisje met de geur van de aanvrager had aangewezen, zodat [verbalisant 2] al op de hoogte was van de positie waar het buisje met de geur van de aanvrager lag. In zoverre is deze proef niet 'blind' uitgevoerd: [verbalisant 2] wist waar het buisje met de geur van [medeverdachte] moest liggen omdat hij wist welk buisje met de geur van de aanvrager was aangewezen en hij de uitslag van proef 2 kende waarbij de aanvrager werd aangewezen als degene die op de bestuurdersstoel had gezeten, terwijl het voor [verbalisant 2] duidelijk was dat de aanvrager niet èn op de bestuurdersstoel èn op de bijrijdersstoel van de vluchtauto kan hebben gezeten.
(ii) De in de processen-verbaal van de geuridentificatieproeven vermelde gang van zaken sluit niet uit dat de betreffende speurhondengeleiders toch aanwezig zijn geweest bij het vaststellen van het zogenoemde uitlegschema dat ter voorbereiding van de geursorteerproef wordt opgemaakt.
(iii) In onderhavige zaak is sprake van eenzelfde situatie van 'grote werkdruk en een tekort aan inzetbare speurhonden', waardoor geen juiste uitvoering is gegeven aan het vereiste van het 'blind' doen uitvoeren van de geursorteerproef, als vermeld in het arrest van het Hof te Leeuwarden van 10 november 2006.
(iv) De resultaten van het bedoelde onderzoek van de Rijksrecherche over de periode september 1997-maart 2006 werken direct door naar de onderhavige geuridentificatieproeven. Dit onderzoek heeft zich uitgestrekt tot geuridentificatieproeven die met name door de technische recherche van de politieregio's Twente en IJsselland zijn uitgevoerd. De verbalisant [verbalisant 3] is afkomstig van de politieregio IJsselland en de verbalisant [verbalisant 2] van de politieregio Twente, terwijl de wijze van verbaliseren in 1995 dezelfde is geweest als in de periode van september 1997 tot maart 2006.
3.6. De aangevoerde omstandigheden kunnen niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld.
Naar de kern genomen berust de aanvrage erop dat aan de juistheid van de uitkomsten van de in de onderhavige zaak in 1995 uitgevoerde geurindentificatieproeven moet worden getwijfeld omdat nadien het openbaar ministerie, op grond van het vermelde onderzoek van de Rijksrecherche, zich op het standpunt heeft gesteld dat in de periode van september 1997 tot maart 2006 regelmatig geuridentificatieproeven door de bedoelde geurhondendienst niet 'blind' zijn uitgevoerd. Aan de omstandigheid dat in de genoemde periode door die dienst het vereiste van het 'blind' uitvoeren van geuridentificatieproeven mogelijk niet (steeds) is nageleefd, valt evenwel niet te ontlenen dat en waarom ook vóór de genoemde periode regelmatig van een zodanig foutieve handelwijze sprake is geweest, laat staan dat en waarom de onderhavige geuridentificatieproeven daadwerkelijk aan hetzelfde euvel lijden. Dat wordt niet anders als daarbij in aanmerking wordt genomen dat twee van de bij de onderhavige geuridentificatieproeven ingeschakelde verbalisanten, [verbalisant 3] en [verbalisant 2], behoorden tot de korpsen in Noord- en Oost-Nederland die in het onderzoek van de Rijksrecherche zijn betrokken.
Het Hof had de beschikking over de processen-verbaal van uitvoering van de onderhavige geuridentificatieproeven, waarin onder meer is gerelateerd, zakelijk weergegeven, dat de betrokken speurhondengeleiders niet aanwezig zijn geweest bij het uitleggen van de rijen buisjes (het uitlegschema) en dat de desbetreffende proeven 'blind' zijn uitgevoerd, en heeft - na verwerping van de tegen het gebruik van de uitkomsten van die proeven door de verdediging ingebrachte bezwaren - de resultaten van die proeven bruikbaar geacht voor het bewijs. In de aanvrage wordt betoogd dat uit de beschrijving in het proces-verbaal van 1 maart 1995 van de gang van zaken met betrekking tot proef 3 reeds blijkt dat - in tegenstelling tot hetgeen in dat proces-verbaal is gerelateerd - die geuridentificatieproef niet 'blind' is uitgevoerd. Daargelaten of de in de aanvrage veronderstelde wetenschap van de verbalisant [verbalisant 2] wel volgt uit de weergave van de gang van zaken en of dit betekent dat hij vooraf op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes, heeft het Hof van de in het proces-verbaal van 1 maart 1995 beschreven gang van zaken ten aanzien van proef 3 kennis kunnen nemen en dit in zijn beoordeling kunnen betrekken.
De gestelde werkdruk of het gestelde tekort aan inzetbare speurhonden vormt, zo dit al zou vaststaan, niet een ernstige aanwijzing dat de proeven niet 'blind' zijn uitgevoerd.
De aangevoerde omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, ontstijgen, voor zover zij al als een omstandigheid van feitelijke aard kunnen worden aangemerkt die aan het Hof niet bekend was, het niveau van speculatie dan ook niet.
3.7. In de aanvrage wordt verzocht dat de Hoge Raad nader onderzoek zal instellen, in het bijzonder door middel van het kennis nemen van het rapport van de Rijksrecherche en/of het doen horen van de betreffende onderzoekers. Daaromtrent geldt het volgende. Op grond van art. 459 Sv moet de herzieningsaanvrage de bewijsmiddelen vermelden waaruit het novum kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een als novum gepresenteerde omstandigheid met het doel dat de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten. Het is de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een vrijspraak zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in de herzieningsaanvrage naar voren is gebracht (vgl. HR 18 maart 2008, LJN BA1024, NJ 2007, 314 rov. 6.6). Gelet hierop is de enkele door de aanvrager gedane bewering dat in zijn zaak sprake is geweest van het niet 'blind' uitvoeren van geurproeven onvoldoende.
3.8. De Hoge Raad acht geen grond aanwezig voor een nader onderzoek. In de afwijzing van de herzieningsaanvrage ligt besloten dat ook de desbetreffende - in de aanvrage subsidiair gedane - verzoeken worden afgewezen.
3.9. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 april 2009.