3.3.2. Ter terechtzitting van het Hof te Amsterdam van 23 januari 1996 heeft de verdediging ten verwere aangevoerd, kort gezegd, dat de resultaten van de geuridentificatieproeven onrechtmatig zijn verkregen en niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, omdat bij de uitvoering van de voormelde geuridentificatieproeven is gehandeld in strijd met de noodzakelijke zorgvuldigheid, in het bijzonder doordat deze proeven op verscheidene punten niet in overeenstemming met de daarvoor geldende regels zijn uitgevoerd. Het Hof heeft dit verweer in zijn arrest van 6 juni 1996 verworpen.
De Hoge Raad heeft het tegen dit oordeel van het Hof gerichte cassatieberoep verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"6.1.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 januari 1996 heeft de raadsman een verweer gevoerd daartoe strekkende dat ten aanzien van het onder 6, 8 en 10 telastegelegde de resultaten van de gehouden sorteerproeven niet tot het bewijs mogen worden gebezigd omdat aan die resultaten geen waarde mag worden gehecht, althans die resultaten onrechtmatig zijn verkregen, nu bij de uitvoering van die proeven is gehandeld in strijd met de terzake geldende voorschriften voorkomende in (de bijlage van) het Keuringsreglement politiespeurhond menselijke geur (verder te noemen het Keuringsreglement), dan wel in strijd met de noodzakelijke zorgvuldigheid.
6.1.2. Het hof heeft bij tussenarrest van 6 februari 1996 een nader onderzoek door de Rechter-Commissaris bevolen voor het horen van deskundigen omtrent de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is geweest van afwijkingen van bedoelde voorschriften en in hoeverre eventuele afwijkingen van die voorschriften de betrouwbaarheid van de uitgevoerde sorteerproeven aantasten. Nadat dat onderzoek was voltooid en het Hof ter terechtzitting van 23 mei 1996 nog een drietal getuigen en een getuige-deskundige had gehoord, heeft de raadsman het hiervoor onder 6.1.1 bedoelde verweer gehandhaafd. Dat verweer heeft het Hof op de gronden, weergegeven in de toelichting op het middel onder 11, verworpen. Daartegen komt het middel op.
6.2. 's Hofs overwegingen moeten kennelijk aldus worden verstaan dat het a) na onderzoek van de gang van zaken ten aanzien van ieder van de vijf sorteerproeven tot het oordeel is gekomen dat voorzover er sprake was van feilen bij de uitvoering van een of meer van de desbetreffende proeven, deze de betrouwbaarheid van de resultaten niet in negatieve zin hebben beïnvloed en b) dat voorts bij de waardering van die resultaten voor het bewijs van de desbetreffende feiten - op welke waardering het Hof verderop in zijn overwegingen, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, terugkomt - van belang is dat in vijf afzonderlijke gevallen geurherkenning heeft plaatsgehad. Voorzover het middel berust op een andere lezing van die overwegingen mist het feitelijke grondslag.
6.3. Het Keuringsreglement is gebaseerd op de Regeling politiespeurhonden (Stcrt. 1994, 64) zoals nadien gewijzigd (Stcrt. 1994, 218) - verder de Regeling te noemen. Het gaat daarbij om de keuring van een politiespeurhond optredend in combinatie met zijn geleider. Daarbij wordt ingevolge art. 8, derde lid, van de Regeling aan een politiespeurhond menselijke geur onder andere de eis gesteld dat een sorteerproef wordt uitgevoerd zoals in het keuringsreglement omschreven. De toelichting op de Regeling vermeldt dat op grond van de eisen genoemd in art. 8, derde lid, van de Regeling in verband met de uniformiteit de oefeningen nauwkeurig in het keuringsreglement dienen te worden omschreven. Het Keuringsreglement zelf, waarvan in de toelichting op artikel VIII onder H van de ministeriële regeling tot aanpassing van regelingen die zijn vastgesteld op grond van de Politiewet 1993 of het Besluit beheer regionale politiekorpsen (Stcrt. 1994, 218) wordt vermeld dat het 'de vorm heeft van een bijlage' van de Regeling, is niet gepubliceerd doch wordt 'ter inzage gelegd'.
6.4. Gelet op de aard en strekking van deze regelgeving heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat in het opsporingsonderzoek een of meer van de in het Keuringsreglement of in de bijlage daarvan voorkomende regels niet zijn nagekomen, niet tot de conclusie leidt dat het resultaat van de desbetreffende sorteerproef als onrechtmatig verkregen niet tot het bewijs mag worden gebezigd. In 's Hofs overwegingen ligt verder besloten dat de bij de sorteerproeven gevolgde werkwijze niet onverenigbaar was met een eerlijke procesvoering, waarvan in een geval als het onderhavige sprake kan zijn indien opzet van en werkwijze bij de uitvoering van de sorteerproeven strekte tot beïnvloeding van de resultaten (HR 8 juli 1992, NJ 1993, 407).
6.5. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat in het onderhavige geval de resultaten van de sorteerproeven betrouwbaar zijn en tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Dit feitelijke oordeel is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, zoals hiervoor onder 6.1.2 weergegeven, niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Ook in zoverre heeft het Hof het verweer dus op toereikende gronden verworpen."