ECLI:NL:HR:2009:BH9946

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/05212 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank bij uitleveringsverzoek in het kader van de Overleveringswet en Uitleveringswet

In deze zaak gaat het om een sprongcassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht, die zich onbevoegd verklaarde om te oordelen over een uitleveringsverzoek van de Republiek Italië. Het uitleveringsverzoek was ingediend voordat Italië het Kaderbesluit betreffende de overlevering had geïmplementeerd. De rechtbank oordeelde dat de Overleveringswet (OLW) van toepassing was, waardoor zij niet bevoegd was om het verzoek te behandelen. De Hoge Raad vernietigde deze uitspraak en oordeelde dat de Uitleveringswet (UW) van toepassing bleef, omdat het verzoek was ingediend vóór de implementatie van de OLW door Italië. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij onbevoegd was en dat de UW van toepassing bleef op het verzoek. De zaak werd terugverwezen naar de Hoge Raad voor verdere behandeling van het uitleveringsverzoek. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige toepassing van de relevante wetgeving in uitleveringszaken, vooral in situaties waarin de implementatie van Europese richtlijnen een rol speelt. De Hoge Raad heeft de rechtbank opgedragen om de opgeëiste persoon op te roepen voor een zitting op 1 september 2009.

Uitspraak

9 juni 2009
Strafkamer
Nr. 08/05212 U
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 24 november 2008, nummer 03/702005-05, op een verzoek van de Republiek Italië tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bepaling van de dag van de feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad, met bevel tot oproeping van de opgeëiste persoon tegen die dag.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard.
2.2. De bestreden uitspraak houdt in:
"4. De bevoegdheid van de rechtbank
De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich geplaatst ziet, is de vraag of het onderhavige verzoek dient te worden beoordeeld op grond van de Uitleveringswet (UW), dan wel op grond van de Overleveringswet (OLW). Indien dat laatste het geval is, is de rechtbank Maastricht niet bevoegd over het verzoek te beslissen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de OLW is gebaseerd op het Kaderbesluit van 13 juni 2002 (2002/584/JBZ). De OLW is op 12 mei 2004 in werking getreden. Het eerste lid van artikel 74 van de OLW bepaalt in de aanhef onder andere dat de OLW in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de UW treedt. Volgens het tweede lid van artikel 74 OLW blijft het eerste lid van artikel 74 OLW buiten toepassing in relatie tot een andere lidstaat 'voorzover en voorzolang' die andere lidstaat niet de maatregelen heeft genomen die noodzakelijk zijn om aan dat ten grondslag ligt aan de overleveringsprocedure te voldoen.
In Italië is de implementatie van het Kaderbesluit in werking getreden op 14 mei 2005. De bestaande regelgeving verschaft geen expliciet uitsluitsel over de vraag of de UW van toepassing blijft op een lopende procedure op het moment dat beide Staten het Kaderbesluit geïmplementeerd hebben. De strikte bewoordingen van artikel 74, tweede lid, van de OLW 'voorzover en voorzolang' duiden er naar het oordeel van de rechtbank echter op dat de Nederlandse wetgever tussen lidstaten van de Europese Unie uitleveringsregelingen slechts gehandhaafd wilde zien, voor zover strikt noodzakelijk. Dit strookt ook met de doelstellingen van het Kaderbesluit, zoals onder andere verwoord in punt 5 van de considerans van het Kaderbesluit: een oplossing te vinden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De rechtbank is derhalve van oordeel dat vanaf het moment dat ook in Italië de implementatie van het Kaderbesluit in werking is getreden, het verzoek tot uitlevering beoordeeld dient te worden op grond van de OLW. Te meer nu uit aanvullende stukken die vanuit Italië zijn ontvangen is gebleken dat de onderzoeksrechter van de rechtbank van Reggio Calabria op 25 mei 2005 Europese Aanhoudingsbevelen heeft doen uitgaan ten laste van (onder andere) [betrokkene 2] en [de opgeëiste persoon]. De rechtbank concludeert hieruit dat ook de Italiaanse autoriteiten de overleveringsprocedure toegepast willen zien.
Dit alles overwegende komt de rechtbank daarom tot de slotsom dat zij in deze onbevoegd is. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de bespreking van de verweren van de raadsman van [de opgeëiste persoon]. Evenmin komt de rechtbank om die reden toe een beslissing te nemen over de vordering tot gevangenhouding.
5. De beslissing
De rechtbank verklaart zich onbevoegd."
2.3. In art. 74 van de Overleveringswet is geen regeling getroffen voor een geval als het onderhavige waarin het uitleveringsverzoek is ingekomen op een tijdstip dat is gelegen vóór het moment waarop de verzoekende Staat de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG L190), maar die implementatie van dat Kaderbesluit alsnog wordt afgerond voordat op het uitleveringsverzoek door de Rechtbank is beslist. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in een dergelijk geval de Uitleveringwet toepasselijk blijft en het aanhangige verzoek op basis van die wet verder wordt behandeld en afgedaan. Het oordeel van de Rechtbank geeft mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 1 september 2009 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 juni 2009.