ECLI:NL:HR:2009:BH6530
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Geschil over co-ouderschap en verblijfsregeling van minderjarige zoon tussen voormalige partners
In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vader en de moeder van een minderjarige zoon over de co-ouderschapregeling en de verblijfsregeling van het kind. De vader heeft op 25 juli 2006 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Utrecht, waarin hij verzocht om een regeling waarbij de opvoeding en verzorging van hun zoon in gelijke delen door beide ouders zou plaatsvinden. Hij stelde voor dat de zoon om de week bij de moeder en de andere week bij hem zou verblijven, en dat de zoon de helft van de schoolvakanties bij de moeder en de andere helft bij hem zou doorbrengen. De moeder heeft dit verzoek bestreden.
De rechtbank heeft na een mondelinge behandeling op 27 december 2006 beslist dat de vader recht heeft op omgang met de zoon, met een regeling van woensdagavond tot zaterdagavond en de helft van de schoolvakanties, in onderling overleg. De moeder ging echter in hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam, dat op 15 april 2008 de beschikking van de rechtbank vernietigde en het verzoek van de vader afwees. Hierop heeft de vader cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft op 5 juni 2009 uitspraak gedaan in deze zaak. De raadsheren hebben geoordeeld dat de klachten die in de cassatie zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gegeven zonder nadere motivering, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de vader verworpen, waarmee de beschikking van het gerechtshof in stand is gebleven.