ECLI:NL:HR:2009:BH6283

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00303
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis en hoorplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De officier van justitie in het arrondissement Maastricht had op 16 oktober 2008 een verzoek ingediend bij de rechtbank voor een machtiging om de betrokkene op te nemen en te laten verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank verleende deze machtiging op 20 oktober 2008, na de betrokkene te hebben gehoord, bijgestaan door zijn advocaat en behandelaar. De betrokkene heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de klachten van de betrokkene over de hoorplicht en de wijze van onderzoek door de psychiater behandeld. De betrokkene stelde dat hij niet voldoende op de hoogte was gesteld van de behandeling van het verzoek en dat hij niet met zijn advocaat had kunnen overleggen. Daarnaast werd geklaagd over de basis van het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een stoornis van de geestvermogens, omdat de psychiater de betrokkene niet persoonlijk had onderzocht, maar alleen gebruik had gemaakt van informatie uit het medisch dossier.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet opgingen. Het werd vastgesteld dat de betrokkene wel degelijk was gehoord en dat de psychiater, ondanks het ontbreken van persoonlijk contact, voldoende informatie had verzameld om tot zijn conclusie te komen. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de betrokkene, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft.

Uitspraak

10 april 2009
Eerste Kamer
09/00303
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MAASTRICHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Maastricht heeft op 16 oktober 2008, onder overlegging van een ondertekende geneeskundige verklaring, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat alsmede zijn behandelaar, op 20 oktober 2008 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum de verzochte machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het middel klaagt in onderdeel I dat onbegrijpelijk is dat, althans onvoldoende is gemotiveerd waarom, het verzoek is toegewezen zonder dat betrokkene behoorlijk op de hoogte is gesteld van de behandeling van het verzoek en zonder dat betrokkene daarover tevoren met zijn advocaat heeft kunnen overleggen, en subsidiair dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank de zaak op zo korte termijn heeft behandeld en beslist. Onderdeel II klaagt dat de rechtbank haar oordeel dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens niet had mogen baseren op de overgelegde geneeskundige verklaring van 14 oktober 2008 omdat (a) de psychiater die dit onderzoek heeft verricht, betrokkene niet zelf heeft gezien doch de verklaring heeft ingevuld aan de hand van het medisch dossier en de van de behandelend arts verkregen inlichtingen, en (b) deze laatste informatie niet kan gelden als een onderzoek dat is uitgevoerd door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, terwijl (c) de geneeskundige verklaring is ondertekend door de "waarnemend eerste geneesheer" en niet door de psychiater die betrokkene heeft onderzocht.
3.2 Onderdeel I stuit in zijn geheel hierop af (i) dat ervan moet worden uitgegaan dat betrokkene is verschenen bij het verhoor als bedoeld in art. 8 lid 1 Wet Bopz en ook daadwerkelijk is gehoord, en (ii) dat niet gebleken is dat de advocaat van betrokkene bij dit verhoor heeft verzocht om schorsing of uitstel daarvan op de grond dat zij onvoldoende in de gelegenheid is geweest dit verhoor samen met betrokkene voor te bereiden.
3.3 De onder (a) weergegeven klacht van onderdeel II faalt omdat (i) de psychiater die betrokkene niet heeft kunnen onderzoeken nadat hij daartoe heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, in dit geval aan de hand van beschikbare informatie tot de conclusie kon komen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet, en (ii) het onderdeel niet klaagt dat de rechtbank onvoldoende heeft onderzocht of dit laatste genoegzaam is komen vast te staan ondanks het feit dat de verklaring zonder onderzoek van betrokkene tot stand is gekomen.
3.4 De onder (b) vermelde klacht van onderdeel II miskent dat de onderzoekende psychiater gebruik mag maken van andere bronnen van informatie, waaronder het medisch dossier, in het geval dat betrokkene geen medewerking verleent aan het onderzoek. Nu de rechtbank voorts haar oordeel niet op mondeling door de behandelaar bij het verhoor van betrokkene verstrekte informatie doch op de geneeskundige verklaring heeft gebaseerd, mist de daarop gerichte klacht feitelijke grondslag.
3.5 De onder (c) vermelde klacht kan niet tot cassatie leiden, omdat de klacht is gebaseerd op de veronderstelling dat betrokkene niet (vrijwillig) in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, en de juistheid van deze veronderstelling niet blijkt uit de gedingstukken en daarom een feitelijk onderzoek vergt waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat.
3.6 De overige klachten van de onderdelen I en II missen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 april 2009.