26 mei 2009
Strafkamer
nr. 08/03425 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 april 2006, nummer 20/003149-04, ingediend en mondeling toegelicht door mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouwe.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep de aanvrager ter zake van de onder 1 en 5 bewezen verklaarde feiten, opleverde telkens "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij van die organisatie oprichter of bestuurder was", de onder 2, 3, 6, 7 en 8 bewezen verklaarde feiten, opleverende, telkens "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", en de onder 4, 9a en 9b bewezen verklaarde feiten, opleverende telkens "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en elf maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Zij is mondeling toegelicht door mr. Weski, voornoemd en mr. F.J.H.M. Berndsen, advocaat te Breda.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder 2º van art. 457 Sv. De aanvrager voert daartoe aan:
i. dat hij zowel in Nederland als in België is veroordeeld ter zake van dezelfde feiten en
ii. zich een aantal mappen met originele CMR-vrachtbrieven niet bevond bij de stukken van het geding bij het Hof.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijk-verklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2. De aanvrager voert aan dat hij zowel in België als in Nederland ter zake van dezelfde feiten is veroordeeld en dat het Openbaar Ministerie derhalve op grond van het in art. 68 Sr neergelegde 'ne bis in idem'-beginsel en in relatie tot België op grond van art. 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (19 juni 1990, Trb. 1990, 145, hierna: SUO) niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
4.3. Voor dit onderdeel van de aanvrage zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang:
Art. 68, eerste en tweede lid, Sr dat luidt:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf."
Art. 54 SUO dat luidt:
"Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd terzake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden."
4.4. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de aanvrager voor dezelfde feiten ter zake waarvan in Nederland is vervolgd en bij het arrest waarvan thans herziening wordt gevraagd is veroordeeld, tevoren in België is vervolgd, welke vervolging is geëindigd met het inmiddels onherroepelijk geworden arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 28 juni 2007. In de aanvrage wordt echter niet aangevoerd dat de door het Hof van Beroep opgelegde gevangenisstraf van zes jaar geheel ten uitvoer is gelegd dan wel dat aan de aanvrager gratie is verleend of dat de opgelegde straf is verjaard, zodat reeds daarom uit de aanvrage niet blijkt van strijd met art. 68, tweede lid, Sr dan wel art. 54 SUO.
4.5. Voorts wordt in de aanvrage aangevoerd dat een aantal mappen met originele vrachtbrieven (CMR's) zich niet bij de stukken van het geding heeft bevonden maar dat is gebleken dat tot op heden aan de verdediging onbekende mappen met dergelijke vrachtbrieven zich bij de FIOD in Roermond bevinden, naar welke mappen nader onderzoek moet worden gedaan.
4.6. De aanvrager kan niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten. Het is de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een hiervoor onder 4.1 bedoelde beslissing zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in de herzienings-aanvrage naar voren is gebracht (vgl. HR 18 maart 2008, LJN BA1024, rov. 6.6).
4.7. De aanvrage berust ten slotte op de stelling dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, dit zou hebben geleid tot de oplegging van een lagere straf, doch miskent dat onder "eene minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de door de aanvrager gestelde hiervoor omschreven omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrage is dus ongegrond en moet ingevolge art. 468 Sv worden afgewezen.
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.P. Balkema als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 mei 2009.