ECLI:NL:HR:2009:BH4475

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04616 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake verduistering en oplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2009 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank te Breda, waarin de aanvrager was veroordeeld voor verduistering en oplichting. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. A.M.C.J. Baaijens, had een herziening aangevraagd van het vonnis dat op 7 november 2000 was uitgesproken. De Rechtbank had de aanvrager veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De aanvrager stelde dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren tijdens het oorspronkelijke proces, en dat deze feiten zouden hebben geleid tot een vrijspraak.

De Hoge Raad beoordeelde de aanvrage en concludeerde dat de aangevoerde nieuwe feiten, waaronder een (stilzwijgende) volmacht tussen de aanvrager en de benadeelde partij, niet voldoende waren om de herziening te rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had kunnen weten dat er een volmacht bestond en dat de aanvrager niet had aangetoond dat de Rabobank op de hoogte was van de gang van zaken rondom de bankcheques. De Hoge Raad vond dat de aanvrage tot herziening kennelijk ongegrond was en wees deze af.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de aanvrager en benadrukte het belang van bewijsvoering in herzieningsprocedures. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de strikte eisen voor herziening onderstreept en de noodzaak van substantiële nieuwe bewijsvoering benadrukt.

Uitspraak

3 maart 2009
Strafkamer
nr. 08/04616 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Breda van 7 november 2000, nummer 02/001012-99, ingediend door mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van de voortgezette handeling van "verduistering" en "oplichting" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van 28 november 2008 is door mr. Baaijens nog een aantal produkties overgelegd.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. In de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is, met vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair, 2 primair en onder 4 tenlastegelegde, ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat hij:
"2. in de periode van 7 april 1998 t/m 20 juni 1998 te Baarle-Nassau opzettelijk tien bankcheques van de Generale Bank, betaalbaar gesteld aan [benadeelde partij 1], toebehorende aan [benadeelde partij 1], welke goederen verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als eigenaar en medegebruiker van het pand waarin [benadeelde partij 1] was gevestigd, die de voor [benadeelde partij 1] bestemde post aannam, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3. in de periode van 7 april 1998 tot en met 20 juni 1998 te Baarle-Nassau, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid de Cooperatieve Rabobank "Baarle-Nassau en omstreken" B.A. heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van Bfr. 1.005.093, althans een geldbedrag van f. 54.906,22, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk
- zich voorgedaan als gerechtigd tot een bedrag van Bfr. 1.005.093, en
- vervolgens tien bankcheques ter uitbetaling overhandigd aan voornoemde Rabobank;
ten gevolge waarvan voornoemd geldbedrag aan verdachte is uitgekeerd."
3.2. De Rechtbank heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het onder 2 subsidiair en 3 bewezen verklaarde overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte de bankcheques van [benadeelde partij 1] op zijn adres kreeg toegestuurd en dat hij de post voor [benadeelde partij 1] zou doorsturen. Van een volmacht om bankzaken af te handelen voor [benadeelde partij 1], zoals verdachte heeft gesteld, is niet gebleken. Verdachte heeft zich deze bankcheques toegeëigend en is daarmee naar de Rabobank gegaan teneinde deze cheques in te wisselen.
Verdachte heeft verklaard dat hij met de bankcheques naar [betrokkene 1] van de Rabobank is gegaan en dat hij aan [betrokkene 1] heeft verteld dat de cheques eigendom waren van [benadeelde partij 1] en dat hij aan [betrokkene 1] heeft gevraagd het geld op zijn rekening te storten zodat hij een aantal rekeningen van [benadeelde partij 1] kon voldoen. [Betrokkene 1] zou nog aan verdachte gevraagd hebben of [benadeelde partij 1] van verdachte was. Verdachte zou ook nog gezegd hebben dat ze moesten kijken of de cheques gedekt waren.
Deze beweerdelijke gang van zaken is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Integendeel, de getuige [betrokkene 1] heeft ter zitting ontkend met betrekking tot deze bankcheques van [benadeelde partij 1] contact met verdachte te hebben gehad. Bovendien blijkt uit de stukken, met name uit de verhoren bij de politie van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], beiden van de Rabobank, dat de bewuste bankcheques zijn aangenomen door [betrokkene 2]. De hiervoor vermelde verklaring van verdachte met betrekking tot de gang van zaken bij het aanbieden van de bankcheques van [benadeelde partij 1], acht de rechtbank, gelet op het vorenstaande, kennelijk leugenachtig en is naar het oordeel van de rechtbank tegen beter weten in afgelegd om de waarheid te bemantelen dat hij zich valselijk heeft voorgedaan als de gerechtigde van het op de bankcheques uitgeschreven geldbedrag en als zodanig deze cheques heeft overhandigd aan de Rabobank. De rechtbank zal deze kennelijk leugenachtige verklaring voor het bewijs bezigen."
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2. In de aanvrage wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak indien de Rechtbank bekend zou zijn geweest met de (stilzwijgende) volmacht tussen [benadeelde partij 1] en de aanvrager. In de tweede plaats wordt met een beroep op overgelegde correspondentie tussen [betrokkene 1] van de Rabobank en de aanvrager aangevoerd dat zeker niet is uitgesloten dat [betrokkene 1] wel op de hoogte was van de gang van zaken rondom de bankcheques.
4.3. Dat sprake was van een "(stilzwijgende) volmacht" als in de aanvrage bedoeld kan uit de overgelegde stukken niet volgen. Evenmin kan daaruit volgen dat [betrokkene 1] op de hoogte was van de gang van zaken met betrekking tot de bankcheques. Aan die stukken kan daarom, anders dan in de aanvrage wordt betoogd, niet een ernstig vermoeden worden ontleend als in 4.1 bedoeld.
4.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 maart 2009.