ECLI:NL:HR:2009:BH4475
Hoge Raad
- Herziening
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Herziening van een vonnis inzake verduistering en oplichting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2009 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank te Breda, waarin de aanvrager was veroordeeld voor verduistering en oplichting. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. A.M.C.J. Baaijens, had een herziening aangevraagd van het vonnis dat op 7 november 2000 was uitgesproken. De Rechtbank had de aanvrager veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De aanvrager stelde dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren tijdens het oorspronkelijke proces, en dat deze feiten zouden hebben geleid tot een vrijspraak.
De Hoge Raad beoordeelde de aanvrage en concludeerde dat de aangevoerde nieuwe feiten, waaronder een (stilzwijgende) volmacht tussen de aanvrager en de benadeelde partij, niet voldoende waren om de herziening te rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had kunnen weten dat er een volmacht bestond en dat de aanvrager niet had aangetoond dat de Rabobank op de hoogte was van de gang van zaken rondom de bankcheques. De Hoge Raad vond dat de aanvrage tot herziening kennelijk ongegrond was en wees deze af.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de aanvrager en benadrukte het belang van bewijsvoering in herzieningsprocedures. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de strikte eisen voor herziening onderstreept en de noodzaak van substantiële nieuwe bewijsvoering benadrukt.