ECLI:NL:HR:2009:BH4344

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01055/07 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis in een geurproefzaak met betrekking tot diefstal en opzetheling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2009 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank te Zutphen. De aanvrager was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen en opzetheling, waarbij geuridentificatieproeven een cruciale rol speelden in het bewijs. De aanvrager stelde dat de betrouwbaarheid van deze geuridentificatieproeven twijfelachtig was en dat, indien de rechter hiervan op de hoogte was geweest, de uitkomst van de zaak anders zou zijn geweest. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er inderdaad ernstige twijfels bestonden over de betrouwbaarheid van de geuridentificatieproeven die in de zaak waren uitgevoerd. Dit leidde tot de conclusie dat de Rechtbank zonder deze onregelmatigheden mogelijk tot een andere beslissing zou zijn gekomen. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening gegrond voor de feiten 1, 7 en 8, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. De aanvraag tot herziening voor de overige feiten werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van betrouwbare bewijsvoering in strafzaken en de gevolgen van onregelmatigheden in het bewijsproces.

Uitspraak

3 maart 2009
Strafkamer
nr. 01055/07 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 16 juni 2004, nummer 06/080464-03, ingediend door mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te 's-Hertogenbosch, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van 1. en 6., telkens "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of inklimming", 7. "medeplegen van opzetheling" en 8. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden en onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, met beslissingen omtrent de benadeelde partijen.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op feit 6 en voorts dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover zij betrekking heeft op de feiten 1, 7 en 8 en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 27 maart 2007 van het Arrondissementsparket Zutphen gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft een veroordeling van de aanvrager ter zake van vier feiten:
1.
Diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak op 16 september 2003 in de vestiging van de supermarkt [A] te [plaats A], waarbij sigaretten en DVD's zijn weggenomen.
6.
Diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak op 1 december 2003 in de vestiging van [B] te [plaats B], waarbij enkele poststukken zijn weggenomen.
7.
Medeplegen van opzetheling ten aanzien van een gestolen auto, gepleegd in de periode van 4 september 2003 tot en met 16 september 2003.
8.
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd in de periode van 1 mei 2003 tot en met 27 januari 2004.
6.2. De rechtbank heeft volstaan met een "extract vonnis". Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken een proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 21 april 2004.
6.3. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan worden afgeleid dat met betrekking tot de feiten 1 en 7 geuridentificatieproeven zijn verricht.
Ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde kan voorts uit de stukken van het dossier worden afgeleid hetgeen in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 8 is weergegeven.
6.4. Uit de inhoud van het dossier kan niet worden afgeleid dat in het kader van het onderzoek naar het onder 6 tenlastegelegde feit een geuridentificatieproef heeft plaatsgevonden. Ook in de aanvrage wordt niet gesteld dat zodanige geuridentificatieproef in dit verband heeft plaatsgevonden.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van dit feit niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is in zoverre dus ongegrond en moet worden afgewezen.
6.5. Met betrekking tot het bewijs van de onder 1 en 7 tenlastegelegde feiten is aannemelijk dat de Rechtbank telkens bij uitstek aan de desbetreffende resultaten van de geuridentificatieproeven heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met deze strafbare feiten. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat de Rechtbank zonder de uitkomsten van de geuridentificatieproeven niet zou hebben geoordeeld dat het overige gebezigde bewijsmateriaal elkaar zodanig versterkt, dat daaruit de betrokkenheid van de aanvrager bij die feiten met voldoende mate van aannemelijkheid volgt.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van deze feiten voordoet, zodat in zoverre sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbak de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
6.6. Met betrekking tot het bewijs van het onder 8 tenlastegelegde feit moet het, op de gronden als uiteengezet in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 9.3, ervoor worden gehouden dat de Rechtbank in het onderhavige geval zonder de uitkomst van de geuridentificatieproeven niet zou hebben geoordeeld dat het overige bewijsmateriaal elkaar zodanig versterkt, dat daaruit de betrokkenheid van de aanvrager bij dit feit met voldoende mate van aannemelijkheid volgt.
6.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op de onder 1, 7 en 8 bewezenverklaarde feiten, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op de onder 1, 7 en 8 bewezenverklaarde feiten;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 16 juni 2004;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor het overige feit of de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
wijst de aanvraag tot herziening voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 3 maart 2009.