ECLI:NL:HR:2009:BH3703

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13657
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en proeftijd in strafzaak na brandstichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor brandstichting op 17 december 2004 te Alphen aan den Rijn, waarbij een snackbar/broodjesbus gedeeltelijk in vlammen opging. De benadeelde partij, die schade had geleden door deze brand, had een vordering ingediend van € 11.421,-. Tijdens de procedure werd betwist of deze vordering terecht was en of de benadeelde partij voldoende bewijs had geleverd voor de hoogte van de schade. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de vordering van de benadeelde partij terecht volledig had toegewezen, omdat de schade in feite hoger was dan gevorderd. De Hoge Raad oordeelde ook dat de proeftijd van drie jaren die door het Hof was vastgesteld, onterecht was en heeft deze ambtshalve hersteld naar twee jaren. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere beslissing van het Hof, maar corrigeerde de proeftijd.

Uitspraak

14 april 2009
Strafkamer
Nr. 07/13657
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 2007, nummer 22/005534-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.L.T. van Roy, advocaat te Leiden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de duur van de aan de bijzondere voorwaarde verbonden proeftijd, tot bepaling van die proeftijd op twee jaar, tot vernietiging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat zij:
"op 17 december 2004 te Alphen aan den Rijn opzettelijk brand heeft gesticht op een terrein, gelegen aan de Euromarkt, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met een op dat (parkeer)terrein staande snackbar/broodjesbus, ten gevolge waarvan die snackbar/broodjesbus gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof "ten onrechte de toelichting en informatie die door de boekhouder ter terechtzitting is verstrekt [heeft] meegenomen in haar beoordeling" aangezien hij daartoe niet schriftelijk was gemachtigd dan wel als getuige of deskundige was beëdigd.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 februari 2007 is aldaar verschenen "de benadeelde partij [benadeelde partij 1], zijn vrouw en zijn boekhouder [betrokkene 1]" en heeft laatstgenoemde aldaar "namens de benadeelde partij" een verklaring afgelegd. Aangenomen moet worden dat hij die verklaring heeft afgelegd in het kader van het op de voet van art. 51e, eerste lid, Sv verlenen van bijstand aan de benadeelde partij. Dit brengt mee dat de klacht dat de boekhouder als gemachtigde van de benadeelde partij is opgetreden, feitelijke grondslag mist.
3.3. Onjuist is overigens de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat degene die de benadeelde partij ter terechtzitting vertegenwoordigt of die de benadeelde partij aldaar bijstaat, slechts onder het verband van een door hem afgelegde eed of belofte een verklaring kan afleggen.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat de motivering van de beslissing om de vordering van de benadeelde partij volledig toe te wijzen onbegrijpelijk is.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De raadsman deelt mede dat (...). Ter terechtzitting in eerste aanleg werd de verdachte voor het eerst geconfronteerd met de vordering van de benadeelde partij. Naar de mening van de raadsman is de schade, zoals gevorderd door de benadeelde partij, geheel vergoed door de verzekering, zodat die in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Namens de benadeelde partij verklaart boekhouder [betrokkene 1] dat de verzekeraar de schade heeft vergoed op basis van de waarde van de goederen na afschrijving. De benadeelde partij heeft "de broodjesbus" samen met zijn zoon gebouwd, daarom is deze bus relatief goedkoop geweest. Er is een discrepantie tussen de fiscale afschrijving en de werkelijke afschrijving. Een ondernemer is redelijk vrij in het bepalen van het aantal jaren waarin hij afschrijft.
De verzekering kwam op een lager bedrag qua schade uit dan wij hadden berekend. Naar mijn berekening betreft de schade rond de EUR 14.000,=.
Voor "de broodjesbus" is indertijd voor fl. 80.000,= aan inventaris aangekocht en over dat bedrag is afgeschreven. De fiscale afschrijving betrof 20% per jaar. "De broodjesbus" was niet onderverzekerd. De brandassuradeur is nog langsgeweest om de bus te taxeren en hij heeft op basis van dat bezoek een polis opgesteld, waarbij die fl. 80.000,= in aanmerking is genomen.
Het bedrag EUR 12.000,= is de fiscale dagwaarde van "de broodjesbus", doch dit bedrag betreft niet de economische dagwaarde. De fiscale dagwaarde mag marginaal afwijken van de economische dagwaarde.
De benadeelde partij legt kopieën over van facturen ter staving van zijn vordering, zoals in kopie aan dit proces-verbaal gehecht. De benadeelde partij verklaart dat de nota's van 2001 materialen en goederen betreffen die zijn aangekocht om de bus na de eerste brandstichting in 2001 weer op te bouwen. De daarna opgebouwde bussen zijn door de brand die nu aan de orde is onherstelbaar verwoest en zijn in 2004 afgevoerd. Nu drijven wij vanuit veiligheidsoverwegingen onze handel vanuit een stalen unit. Toen door de onderhavige zaak onze bus afbrandde konden wij onze schade wegens omzetderving nergens verhalen omdat wij ons niet hadden verzekerd voor omzetderving.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging. (...) In eerste aanleg werden de raadsman en zijn cliënt verrast door de vordering van de benadeelde partij, welke vordering is onderbouwd door middel van bonnen. Naar de mening van de raadsman dient de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de onderbouwing van de vordering te onduidelijk is. De raadsman is van mening dat er geen rekening dient te worden gehouden met de herstelwaarde van "de broodjesbus"."
4.3. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 11.421,=.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, groot EUR 6.000,= en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep de vordering mondeling toegelicht en met schriftelijke stukken gestaafd.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat de gestelde materiële schade in volle omvang is geleden en dat deze schade rechtstreeks het gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaarde. Bij een afschrijving met inachtneming van titel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek in ongeveer tien jaren had de verbrande kar ten tijde van de brandstichting een waarde die, verminderd met de restwaarde na de brand, het gevorderde bedrag ruim overtrof. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve integraal worden toegewezen, met proceskosten."
4.4. De benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd met een vordering ten bedrage van € 11.421,- tot vergoeding van de schade geleden door brandstichting in een zogenoemde broodjesbus. Naar volgt uit het tot de gedingstukken behorende voegingsformulier is de vordering berekend aan de hand van herstelkosten na een eerdere brand in 2001 ten bedrage van € 23.731,-, verminderd met de verzekeringsuitkering van € 12.310,- ter zake van de onderhavige brand.
4.5. Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting nader toegelicht dat de schade in feite hoger is dan gevorderd. In het slot van zijn overwegingen komt het Hof in een eigen berekening eveneens tot de slotsom dat het schadebedrag hoger is dan het gevorderde bedrag. Daarbij heeft het Hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de aanschaffings- en/of herstelkosten van de bus na de brand in 2001 ƒ 80.000,-, of € 36.245,-, hebben bedragen en dat bij een afschrijving van 30% de waarde eind 2004 nog € 25.371,50 bedroeg. Voorts heeft het Hof kennelijk overeenkomstig de in zoverre niet betwiste opgave van de benadeelde partij aannemelijk geacht dat er een op nihil gestelde restwaarde was en dat een verzekeringsuitkering heeft plaatsgevonden van € 12.310,-. Aldus beschouwd is het oordeel van het Hof dat de schade hoger was dan het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 11.421,- zodat de vordering toewijsbaar was, niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd.
4.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. Het dictum van het bestreden arrest luidt:
"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden. Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich in de proeftijd van drie jaren zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens stichting Reclassering Nederland, ressort Den Haag, (...)."
5.2. Op de gronden als vermeld in HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008, 146, heeft het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de gestelde bijzondere voorwaarde. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad zal deze misslag herstellen.
5.3. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf als hiervoor onder 5.1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5.2 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de vastgestelde proeftijd van drie jaren;
bepaalt dat de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van vier maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de door het Hof vastgestelde proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de in de bestreden uitspraak omschreven bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 14 april 2009.