ECLI:NL:HR:2009:BH3342

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13359 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de gevolgen van nietigverklaring van de dagvaarding in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1966 geboren is en woonachtig is in [woonplaats]. De betrokkene had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin de rechtbank eerder de dagvaarding met betrekking tot een bepaald feit nietig had verklaard. De verdediging stelde dat deze nietigverklaring gelijkgesteld moest worden aan een vrijspraak, wat volgens de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings tegen Nederland mogelijk zou zijn. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze opvatting geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad bevestigde dat de nietigverklaring van de dagvaarding niet betekent dat de tenlastegelegde feiten niet kunnen worden betrokken bij de beslissing over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en verlaagde dit bedrag naar € 1.160.000,-. De Hoge Raad oordeelde verder dat de redelijke termijn van art. 6, eerste lid, EVRM was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting. Uiteindelijk werd het beroep voor het overige verworpen, en de Hoge Raad deed uitspraak zonder dat de middelen tot cassatie konden leiden.

Uitspraak

7 april 2009
Strafkamer
nr. 07/13359 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 februari 2007, nummer 21/006950-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over schending van art. 6, tweede lid, EVRM op de grond dat het Hof een betalingsverplichting heeft opgelegd ter ontneming van voordeel dat wederrechtelijk is verkregen door een strafbaar feit ten aanzien waarvan de dagvaarding in eerste aanleg nietig is verklaard.
3.2. Het arrest van het Hof houdt onder het hoofd "de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel" het volgende in:
"Voorts heeft de rechtbank in haar vonnis van 7 november 2002 de dagvaarding terzake het onder 5 aan verdachte tenlastegelegde feit nietig verklaard. De raadsman heeft daaraan de conclusie verbonden dat er bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening mag worden gehouden met mogelijke strafbare feiten gepleegd in de periode van 1 januari 1995 tot en met 15 november 2001. Het hof verwerpt dit verweer.
Het feit dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 5 nietig is verklaard, brengt niet met zich dat de tenlastegelegde feitelijke gedragingen van veroordeelde uit de in de tenlastelegging bedoelde periode van 1 januari 1995 tot en met 15 november 2001 niet kunnen worden betrokken in de beslissing over het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De wet staat er namelijk niet aan in de weg dat de in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde soortgelijke feiten en feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, alsmede de in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde andere strafbare feiten aanvankelijk voorwerp zijn geweest van de tenlastelegging zonder dat zij tot een veroordeling hebben geleid. De wetgever heeft hier een ruime regeling voor ogen gehad die het in het bijzonder mogelijk maakt het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van feiten die onderdeel uitmaken van een complex van "systematische en min of meer georganiseerde wetsschendigen" (vgl. Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 12). Niet valt in te zien waarom wel feiten die geen voorwerp zijn geweest van de tenlastelegging ten grondslag mogen worden gelegd aan een ontnemingsmaatregel en niet feiten die wel in de tenlastelegging waren opgenomen. In dit kader dient het hof vast te stellen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de in art. 36e, tweede lid, Sr bedoelde soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, door veroordeelde zijn begaan onderscheidenlijk dat aannemelijk is dat de in art. 36e, derde lid, Sr bedoelde andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft gekregen (vgl. HR 14 september 1999, NJ 2000, 55).
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten."
3.3. Het middel berust op de opvatting dat een nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van een bepaald feit gelijkgesteld kan worden aan een vrijspraak ten aanzien van dat feit, zoals bedoeld in de uitspraak Geerings tegen Nederland (EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349). Deze opvatting vindt echter geen steun in het recht.
3.4. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 1.165.000,-.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 1.160.000,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 april 2009.