nr. 40.961
20 februari 2009
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 februari 2004, nr. P03/02368, betreffende een aan v.o.f. X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 1996 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 2005, Arthur Andersen & Co. Accountants c.s., C-472/03, BNB 2006/124, en nadien tevens op het arrest van het Hof van Justitie van 3 april 2008, J.C.M. Beheer B.V., C-124/07, V-N 2008/17.16.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is een samenwerkingsverband van twee besloten vennootschappen, te weten B B.V. en A B.V. De samenwerking heeft ten doel het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een onderneming, omvattende de bemiddeling in hypotheken, verzekeringen en pensioenen waaronder begrepen alle handelingen en verrichtingen, in de ruimste betekenis, die daartoe kunnen bijdragen. Alle aandelen in de eerstgenoemde vennootschap worden gehouden door D (hierna: D), die in de tweede vennootschap worden gehouden door C (hierna: C).
3.1.2. G B.V. (hierna: G) is als verzekeringstussenpersoon ingeschreven in het Register van tussenpersonen, ingesteld bij artikel 3 van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (ook: SER-register). Zij heeft tevens met verschillende banken overeenkomsten afgesloten voor hypotheekbemiddeling. D is (middellijk) enig aandeelhouder van G. Hij onderhoudt op naam en voor rekening van G de contacten met de verzekeringsmaatschappijen en de banken.
3.1.3. C is werkzaam als makelaar te Q. Indien cliënten van zijn makelaardij een hypothecaire lening en/of een (pensioen)verzekering wensen af te sluiten, worden zij in contact gebracht met D, die de wensen van de cliënt inventariseert en op zich neemt om ten behoeve van de cliënt een of meer banken en/of verzekeringsmaatschappijen te benaderen. D treedt daarbij jegens de cliënt op namens belanghebbende.
Vervolgens neemt D contact op met een of meer banken en/of verzekeringsmaatschappijen. Daarbij treedt hij op namens G. Zodra D een offerte van een bank of van een verzekeringsmaatschappij op naam van G heeft ontvangen, neemt hij - namens belanghebbende - contact op met de cliënt om het een en ander te bespreken en af te handelen.
G ontvangt voor haar bemiddeling provisie van de bank of de verzekeringsmaatschappij. Zij betaalt hetzelfde bedrag aan belanghebbende als provisie voor het door belanghebbende aanbrengen van de cliënten.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende aan G verleende diensten kunnen worden gerangschikt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter j, ten eerste, respectievelijk letter k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Het middel bestrijdt dit oordeel.
3.2.2. Bij arrest van 21 juni 2007, Volker Ludwig, C-453/05, V-N 2007/31.23 heeft het Hof van Justitie onder meer voor recht verklaard:
'De omstandigheid dat een belastingplichtige de vermogenssituatie van door hem verworven cliënten analyseert teneinde hun kredieten te bezorgen, staat niet in de weg aan de erkenning van een vrijgestelde kredietbemiddelingsdienst in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, wanneer de door deze belastingplichtige aangeboden kredietbemiddelingsdienst in het licht van de voorgaande uitleggingselementen moet worden aangemerkt als de hoofddienst, waarbij de vermogensadvisering een bijkomende dienst vormt, zodat deze laatste dienst het fiscale lot van de hoofddienst deelt. Het staat aan de verwijzende rechter om uit te maken of dit in het bij hem aanhangige geding het geval is.'
Bij het hiervoor onder 2 aangehaalde arrest J.C.M. Beheer B.V. heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard:
'Artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een assurantiemakelaar of een verzekeringsagent met de partijen bij de verzekerings- of herverzekeringsovereenkomst tot de sluiting waarvan hij bijdraagt geen rechtstreekse betrekkingen onderhoudt, maar enkel indirecte betrekkingen, door bemiddeling van een andere belastingplichtige, die zelf rechtstreekse betrekkingen met één van die partijen onderhoudt en met wie die assurantiemakelaar of die verzekeringsagent contractueel is verbonden, zich er niet tegen verzet dat de door deze laatste verrichte dienst uit hoofde van voormelde bepaling wordt vrijgesteld van de belasting over de toegevoegde waarde.'
3.2.3. Nadat de Staatssecretaris heeft gereageerd op het arrest J.C.M. Beheer B.V. en na de reactie van de Staatssecretaris op dat arrest is in cassatie niet langer in geschil dat voor de toepassing van artikel 11, lid 1, letter j, ten eerste, en letter k, van de Wet niet is vereist dat de bemiddelaar met de beide partijen tussen welke hij bemiddelt, zelf rechtstreekse betrekkingen onderhoudt.
3.2.4. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende met de verzekeraars en banken voor wier rekening G handelt, indirecte betrekkingen onderhoudt, namelijk via G, en dat de werkzaamheden die belanghebbende feitelijk verricht naar hun inhoud de kenmerken hebben van de activiteiten van een verzekeringstussenpersoon en van een kredietbemiddelaar. Gelet op de hiervoor in 3.2.2 vermelde beslissingen van het Hof van Justitie en in aanmerking genomen dat het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en letter j, ten eerste, en letter k, van de Wet moet worden uitgelegd in het licht van de Zesde richtlijn, geeft 's Hofs oordeel dat op grond van evenvermeld artikellid de onderhavige diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt mitsdien.
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie van de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.