ECLI:NL:HR:2009:BH3295

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43275
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en de vrijstelling voor verzekeringstussenpersonen

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan X Holding B.V. is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993. De naheffingsaanslag werd opgelegd met een verhoging van 100 procent, waarvan de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag gedeeltelijk kwijtschelding heeft verleend. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd voor de enkelvoudige belasting, maar de verhoging voor een groter deel kwijtgescholden. Belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat het beroep gegrond verklaarde en de naheffingsaanslag verminderde met het bedrag van de verhoging. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat belanghebbende in 1993 jegens de fiscale eenheid tegen vergoeding een prestatie heeft verricht. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze prestatie geheel of ten dele uit iets anders bestaat dan het ter beschikking stellen van B aan de fiscale eenheid. De klacht in cassatie betrof de vraag of het Hof had miskend dat de inhoud van de handeling bepalend is voor de rechtsgevolgen, in plaats van de vorm. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht faalt, omdat de aard van de rechtsbetrekking tussen belanghebbende en H B.V. het ter beschikking stellen van B aan H B.V. is, en dat dit voor de heffing van omzetbelasting relevant is.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en E.N. Punt, en is openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.

Uitspraak

Nr. 43.275
20 februari 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 2006, nr. 01/00486, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag gedeeltelijk kwijtschelding heeft verleend.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd voor wat de enkelvoudige belasting betreft, en de verhoging voor een groter deel kwijtgescholden.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd met het bedrag van de verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 2008, J.C.M. Beheer B.V., C-124/07, V-N 2008/17.16.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
B (hierna: B) was in het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft (1993) enig aandeelhouder en directeur van belanghebbende. Belanghebbende hield middellijk een aandelenbelang in H B.V. (hierna: H B.V.), onderdeel van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (hierna: de fiscale eenheid), waartoe niet belanghebbende behoorde.
H B.V. is op basis van een aan B verleende vergunning inzake assurantiebemiddeling bij de SER ingeschreven als assurantietussenpersoon.
3.2. Voor het Hof was niet in geschil dat belanghebbende in 1993 jegens de fiscale eenheid tegen vergoeding een prestatie heeft verricht. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze prestatie geheel of ten dele uit iets anders bestaat dan het enkel aan de fiscale eenheid ter beschikking stellen van B en dat deze prestatie voor de heffing van omzetbelasting is belast.
3.3. De in cassatie aangevoerde klacht houdt in dat het Hof heeft miskend dat ingevolge algemene rechtsbeginselen niet de vorm van een bepaalde handeling maar de inhoud ervan bepalend is voor de rechtsgevolgen van die handeling ('substance-over-form'). Daarbij wordt verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2003, Peter d' Ambrumenil, C-307/01, V-N 2003/61.19. Het Hof heeft zich, aldus de klacht, ten onrechte slechts gebaseerd op de vorm waarin de in de heffing betrokken prestatie is gegoten en niet gekeken naar de inhoud van de prestatie, welke is het verrichten van in artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vermelde - van omzetbelasting vrijgestelde - werkzaamheden van een verzekeringstussenpersoon.
3.4. De klacht faalt. Nu de aard van de rechtsbetrekking tussen belanghebbende en H B.V. naar het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof is het ter beschikking stellen van B aan H B.V., kan voor de beoordeling van de gevolgen van de uitgewisselde prestaties voor de heffing van omzetbelasting niet van een andersoortige rechtsbetrekking worden uitgegaan. Met evenvermeld oordeel van het Hof is niet onverenigbaar dat B binnen de organisatie van H B.V. feitelijk de werkzaamheden verricht van verzekeringstussenpersoon - tot welke werkzaamheden H B.V. zich jegens derden heeft verbonden -, en evenmin dat dankzij de vergunning die B had, H B.V. als verzekeringstussenpersoon is ingeschreven bij de SER. Het aangehaalde arrest van het Hof van Justitie maakt dit niet anders, aangezien in die zaak voor het Hof van Justitie niet als uitgangspunt van beoordeling gold dat het mede ging om diensten (in dit geval op medisch terrein) die D' Ambrumenil op grond van een overeenkomst met de door hem opgerichte vennootschap DRS jegens die vennootschap verrichtte.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.