ECLI:NL:HR:2009:BH2791

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13157
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van bewezenverklaarde feiten in cassatie en de rol van de Kantonrechter

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een vonnis van de Kantonrechter in Leeuwarden, waarbij de verdachte, geboren in 1957, werd beschuldigd van het in bezit hebben van een mes dat als steekwapen kon worden gebruikt. De Kantonrechter had de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, maar had nagelaten het subsidiair tenlastegelegde feit te kwalificeren. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht over de onterechte kwalificatie in cassatie niet kan worden ingediend, omdat een extract vonnis niet ter toets staat. Echter, de Hoge Raad oordeelt dat de Kantonrechter in het bestreden vonnis het bewezenverklaarde feit niet heeft gekwalificeerd, wat wel had gemoeten. De Hoge Raad kwalificeert het bewezenverklaarde feit als een overtreding van artikel 2.1.1.4 van de Algemene Plaatselijke Verordening Leeuwarden, en vernietigt de uitspraak van de Kantonrechter voor zover deze geen kwalificatie bevatte. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige en bevestigt de schuldigverklaring van de verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde feit.

Uitspraak

7 april 2009
Strafkamer
nr. S 07/13157
LF/SM
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, van 4 oktober 2007, nummer 17/151897-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Leeuwarden, sector kanton, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de Kantonrechter het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd, althans dat het schriftelijk vonnis geen kwalificatie bevat.
2.2. De Kantonrechter heeft schriftelijk vonnis gewezen. Die uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"1. Aan [verdachte] is tenlastegelegd:
"dat hij op of omstreeks 10 september 2004 te Leeuwarden, (in elk geval) in de gemeente Leeuwarden heeft gedragen een mes, in elk geval een voorwerp, waarvan, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder dat voorwerp werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat deze voor geen ander doel was bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen, dan wel te dreigen".
De Officier van Justitie baseert de tenlastelegging blijkens de dagvaarding op artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (categorie IV onder 7).
2. Bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting van 20 september 2007 heeft de Officier van Justitie gevorderd een wijziging in de tenlastelegging toe te staan in die zin, dat aan het bij dagvaarding tenlastegelegde feit, dat thans als primair feit moet worden beschouwd, een subsidiair tenlastegelegd feit moet worden toegevoegd, luidende: "subsidiair (indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling zou volgen) dat hij op of omstreeks 10 september 2004 te Leeuwarden, (in elk geval) in de gemeente Leeuwarden, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Arendstuin, zijnde een weg gelegen binnen een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen gebied, een mes, in elk geval een voorwerp, dat als steekwapen kon worden gebruikt, bij zich heeft gehad".
Blijkens de door de Officier van Justitie aan de Kantonrechter overgelegde "vordering wijziging telastelegging" baseert de Officier van Justitie dit subsidiair tenlastegelegde feit op artikel 2.1.1.4 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Leeuwarden.
3. Vervolgens heeft de Kantonrechter [verdachte] en diens raadsman in de gelegenheid gesteld tot het kenbaar maken van eventuele bezwaren tegen de gevorderde wijziging.
Nadat de raadsman van [verdachte] zijn bezwaar tegen de wijziging had kenbaar gemaakt - inhoudende dat de Officier van Justitie al bij het opstellen van de tenlastelegging in de dagvaarding het subsidiaire feit had moeten opnemen, nu de Officier van Justitie, gelet op de voorgeschiedenis in het procesverloop, ten tijde van het redigeren van de dagvaarding van meet af aan op de hoogte was van de omstandigheid dat ook ter terechtzitting van 20 oktober 2005 een gelijkluidende wijziging was gevorderd en toegestaan - heeft de Kantonrechter dit bezwaar verworpen en de wijziging toegestaan.
De Kantonrechter heeft het toestaan van de wijziging gemotiveerd met het oordeel, dat noch [verdachte], noch diens raadsman in enige vorm van verdediging wordt geschaad, te minder nu zowel de primaire als de subsidiaire tenlastelegging geheel overeenkomt met die ten tijde van de eerdere behandeling van deze zaak, en dat daarnaast de raadsman ook toentertijd in de onderhavige zaak als raadsman van [verdachte] is opgetreden. (...)
8. Met de Officier van Justitie en de raadsman is de Kantonrechter van oordeel, dat [verdachte] van het hem primair tenlastegelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat dit feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Naar het oordeel van de Kantonrechter kan niet worden gezegd, dat het mesje dat [verdachte] bij zich droeg tijdens de staandehouding, een voorwerp is waarvan redelijkerwijs kon worden aangenomen dat dit voor geen ander doel was bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen, dan wel te dreigen. Namens [verdachte] is aangevoerd - zie daarvoor de door de raadsman overgelegde pleitnotities - dat het in casu om een inklapbaar padvindersmesje ging met een veiligheidspalletje, zodat het niet zomaar kon worden uitgeklapt, terwijl een druk op het palletje niet voldoende was om het mesje te openen. [verdachte] gebruikte volgens zijn zeggen het mesje als schilmesje als hij tijdens zijn werkzaamheden als taxichauffeur een appeltje of een sinaasappeltje wilde schillen. De lezing van [verdachte] is, naar het oordeel van de Kantonrechter, niet van iedere grond ontbloot, terwijl evenmin is gebleken dat het mesje bij de staandehouding was uitgeklapt. (...)
12. Ten aanzien van het aan [verdachte] subsidiair tenlastegelegde feit kan tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring worden gekomen. Uit hetgeen door [verdachte] in zijn schrijven van 20 juni 2005 is neergelegd en uit hetgeen zowel door [verdachte] zelf als door diens raadman ter terechtzitting naar voren is gebracht, kan worden vastgesteld dat [verdachte] op 10 september 2004 - binnen de tijd waarvoor de Officier van Justitie zijn "Last" had afgegeven - op de Arendstuin te Leeuwarden het onderwerpelijke mesje bij zich heeft gedragen. Of het mesje nu al dan niet was voorzien van een veiligheidspalletje - de zich in het proces-verbaal van politie bevindende foto's lijken overigens wel op de aanwezigheid van het palletje te wijzen - is niet van belang, want geoordeeld moet worden dat het mesje hoe dan ook als steekwapen kon worden gebruikt. Dit laatste is hetgeen aan [verdachte] is tenlastegelegd. (...)
14. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing
De Kantonrechter:
ten aanzien van het primair aan [verdachte] tenlastegelegde feit:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan [verdachte] is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
ten aanzien van het subsidiair aan [verdachte] tenlastegelegde feit:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat [verdachte] op 10 september 2004 te Leeuwarden in de gemeente Leeuwarden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Arendstuin, zijnde een weg gelegen binnen een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen gebied, een mes dat als steekwapen kon worden gebruikt, bij zich heeft gehad;
verklaart [verdachte] schuldig aan hetgeen hem subsidiair is tenlastegelegd, maar legt hem daarvoor geen straf of maatregel op."
2.3. Art. 2.1.1.4, eerste en tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Leeuwarden luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging:
"Messen en andere voorwerpen als steekwapen
1. Het is verboden, op door het college van burgemeester en wethouders aangewezen wegen, met inbegrip van daaraan gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen, messen of andere voorwerpen, die als steekwapen kunnen worden gebruikt, bij zich te hebben.
2. Dit verbod geldt niet voor wapens, behorende tot de categorieën I, II, III en IV van de Wet wapens en munitie, en niet voor voorwerpen die zodanig zijn ingepakt dat deze niet voor dadelijk gebruik kunnen worden aangewend."
2.4. Het middel klaagt in de eerste plaats dat in een zich bij de stukken bevindend "extract vonnis" ten onrechte als kwalificatie is vermeld: "Handelen in strijd met art. 27, eerste lid van de Wet wapens en munitie". Een dergelijk, ten behoeve van de executie opgemaakt stuk staat in cassatie echter niet ten toets, zodat daarover niet met vrucht kan worden geklaagd.
De subsidiaire klacht van het middel treft doel. De Kantonrechter heeft in het bestreden vonnis nagelaten het bewezenverklaarde te kwalificeren. De Hoge Raad zal doen wat de Kantonrechter had behoren te doen.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarin het bewezenverklaarde niet is gekwalificeerd;
kwalificeert het bewezenverklaarde feit als "Overtreding van artikel 2.1.1.4, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Leeuwarden";
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 april 2009.