ECLI:NL:HR:2009:BH2399

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03613 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest inzake poging tot diefstal met braak en de betrouwbaarheid van geuridentificatieproeven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2009 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, geboren in 1958, had een verzoek ingediend tot herziening van een veroordeling voor poging tot diefstal, waarbij hij zich de toegang tot een kinderdagverblijf had verschaft door middel van braak. De veroordeling was gebaseerd op de resultaten van een geuridentificatieproef, die in twijfel werd getrokken. De aanvrager stelde dat, indien de rechter op de hoogte was geweest van de onregelmatigheden rondom de geuridentificatieproef, dit had geleid tot een andere uitkomst van de zaak.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de geuridentificatieproef in strijd met de geldende protocollen was uitgevoerd, wat de betrouwbaarheid van de resultaten in twijfel trok. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat, zelfs zonder de resultaten van deze onregelmatige proef, het Hof voldoende bewijs had om de aanvrager te veroordelen. De Hoge Raad oordeelde dat er geen ernstig vermoeden bestond dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken als de onregelmatigheden bekend waren geweest.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de aanvraag tot herziening ongegrond was. De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening dan ook afgewezen, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van bewijs in strafzaken en de voorwaarden waaronder herziening van een uitspraak kan plaatsvinden.

Uitspraak

10 februari 2009
Strafkamer
nr. 08/03613 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 januari 2005, nummer 21/004396-04, ingediend door mr. P.J.C. Cremers, advocaat te Arnhem, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, voor dit verzoek zijn woonplaats kiezende te Arnhem ten kantore van zijn advocaat.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft de aanvrager ter zake van "poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 5 juni 2007 van het Arrondissementsparket Arnhem gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande
beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aangever is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, bewezenverklaard dat:
"hij op 30 december 2003 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een kinderdagverblijf (gelegen aan onder [a-straat 1]) weg te nemen goederen en/of geld, toebehorende aan [A] en zich daarbij de toegang tot die plaats des misdrijfs te verschaffen door middel van braak, door met een schroevendraaier en/of een breekijzer een of meer ra(a)m(en) en/of kozijn(en) van het voornoemde kinderdagverblijf te vernielen en/of te forceren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
6.2. Voor de daartoe in de aanvulling op het arrest gebezigde bewijsmiddelen wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8.
6.3. Met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde feit zijn de resultaten gebezigd van de geuridentificatieproef die de aanvrager in verband brengen met - kort gezegd - de diefstal met braak op 30 december 2003 te Arnhem.
In het onderhavige geval moet, mede gelet op hetgeen uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft overigens kan worden afgeleid als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12 en 13, het ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomsten van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het andere bewijsmateriaal met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Hier doet zich dus niet het hiervoor in 5.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 februari 2009.