ECLI:NL:HR:2009:BH1986

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02565
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de limitering van partneralimentatie na scheiding en de toepassing van overgangsrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de limitering van partneralimentatie na hun scheiding. De man heeft in 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam, waarin hij primair verzocht om de partneralimentatie, die in een echtscheidingsconvenant was vastgelegd, te beëindigen of op nihil te stellen. De vrouw heeft dit verzoek bestreden. De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen, waarna de man in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, maar de man ging in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft op 27 maart 2009 uitspraak gedaan. De man stelde dat op basis van de Wet Limitering Alimentatie (WLA) zijn alimentatieverplichting vijftien jaar na het ingaan daarvan kan worden beëindigd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had door te stellen dat het niet-limiteringsbeding in het echtscheidingsconvenant niet werd opzijgezet door de overgangsregeling van de WLA. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de toepassing van overgangsrecht in relatie tot echtscheidingsconvenanten en de noodzaak voor de rechter om in te gaan op verzoeken tot het overleggen van stukken die relevant zijn voor de beoordeling van alimentatieverplichtingen. De Hoge Raad heeft ook aangegeven dat het hof had moeten ingaan op de stelling van de man dat de vrouw haar inkomen kunstmatig onder de grens van ƒ 25.000,-- per jaar houdt, wat van belang is voor de alimentatieverplichting.

Uitspraak

27 maart 2009
Eerste Kamer
08/02565
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 september 2005 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en na aanvulling van het aanvankelijke verzoek verzocht, kort gezegd, primair de in artikel 2 van het echtscheidingsconvenant van december 1991 en het echtscheidingsvonnis van 12 februari 1992 van de rechtbank Utrecht vastgelegde partneralimentatie van thans € 2.880,-- bruto per maand per 1 november 2006, althans per 9 maart 2007, te beëindigen, subsidiair op nihil te stellen, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. Daarnaast heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat de vrouw de jaarcijfers van 2000 tot en met 2003 van haar onderneming alsmede de aangiften inkomstenbelasting en definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2000 t/m 2002, 2004 en 2005 in het geding brengt.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft, na mondelinge behandeling, bij beschikking van 17 januari 2007 de verzoeken van de man betreffende de limitering en nihilstelling van de partneralimentatie en het overleggen van aanvullende stukken door de vrouw afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij beschikking van 13 maart 2008 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 13 mei 1977 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 9 maart 1992 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 12 februari 1992 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn twee, thans meerderjarige, kinderen geboren.
(ii) Partijen hebben in december 1991 een echtscheidingsconvenant gesloten. Art. 2 van dit convenant houdt kort gezegd in dat de man met ingang van 1 november 1991 een alimentatie aan de vrouw zal betalen van ƒ 4.500,-- (thans na indexering € 2.880,--) per maand. Art. 3 bepaalt, voor zover thans van belang, dat de alimentatieplicht van de man "niet wordt gelimiteerd, noch in hoogte, noch in duur", en dat eigen inkomsten van de vrouw boven ƒ 25.000,-- bruto per jaar in mindering zullen strekken op de alimentatie. Art. 4 houdt onder meer in dat de vrouw de man jaarlijks zal informeren omtrent de hoogte van haar inkomsten uit arbeid.
3.2 De man heeft de rechtbank primair verzocht de alimentatie te beëindigen dan wel te limiteren, en subsidiair de alimentatie op nihil te stellen, althans op een lager bedrag dan de overeengekomen € 2.880,-- per maand. Voorts heeft hij verzocht te bepalen dat de vrouw (de hierna in 3.5 nader te noemen) stukken in het geding brengt. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 heeft betrekking op het primaire verzoek. Aan dit verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat ingevolge de overgangsregeling van art. II van de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet Limitering Alimentatie (WLA) de alimentatieverplichting vijftien jaar na het ingaan daarvan kan worden beëindigd. Nu zijn alimentatieverplichting is ingegaan op 1 november 1991, is de vijftienjaarstermijn verstreken op 1 november 2006 en verzoekt hij per die datum, althans per 9 maart 2007 beëindiging van zijn alimentatieplicht.
Het hof heeft het verzoek afgewezen op de grond, kort gezegd, dat het niet-limiteringsbeding van art. 3 van het echtscheidingsconvenant niet wordt opzijgezet door de overgangsregeling van art. II van de WLA (rov. 4.3).
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. II WLA zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9, moet worden afgeleid dat art. II lid 4 WLA ook van toepassing is op echtscheidingsconvenanten waarin een niet-limiteringsbeding is opgenomen. Onderdeel 1 is dus terecht voorgesteld.
3.4 De in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1 Onderdeel 5 is gericht tegen de afwijzing van het verzoek te bepalen dat de vrouw de jaarcijfers 2000-2003 van haar onderneming in het geding brengt alsmede de aangiften inkomstenbelasting en de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2000 tot en met 2002, 2004 en 2005. De man heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat het inkomen van de vrouw (vermoedelijk) kunstmatig onder ƒ 25.000,-- bruto per jaar wordt gehouden en dat hij dus (mogelijk) teveel alimentatie betaalt. Hij heeft aangevoerd dat hij zich het recht voorbehoudt zijn verzoek aan te vullen met een wijzigingsverzoek over de jaren 2000-2005 voor zover de vrouw meer dan ƒ 25.000,-- bruto per jaar heeft verdiend. Het hof heeft het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw de genoemde stukken in het geding brengt, afgewezen en daartoe overwogen dat een verschil van mening over de winst uit onderneming van de vrouw "de executie van de alimentatieverplichting betreft, welke in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat van het hof." (rov. 4.7)
3.5.2 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, in rov. 4.1 vastgesteld dat de man aan zijn verzoeken in eerste aanleg (waaronder het verzoek de alimentatie met ingang van 1 januari 2006 op nihil te stellen, althans op een lager bedrag dan de overeengekomen € 2.880,-- per maand) onder meer ten grondslag heeft gelegd "dat de vrouw (...) een jaarlijks inkomen heeft althans kan verwerven van meer dan ƒ 25.000,--". Deze laatste stelling wenst de man aannemelijk te maken aan de hand van de door de vrouw over te leggen financiële stukken betreffende de jaren 2000-2005. Nu de man kennelijk aldus zijn verzoek betreffende het overleggen van stukken door de vrouw mede heeft gedaan ter ondersteuning van zijn verzoek tot vermindering van de overeengekomen alimentatie, diende het hof in het kader van zijn oordeel over het verminderingsverzoek in te gaan op het verzoek betreffende het overleggen van de stukken, en is onbegrijpelijk zijn oordeel dat het (slechts) zou gaan om de executie van de alimentatieverplichting, welke in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat van het hof. Het verzoek betreffende de overlegging van stukken strekt bovendien in wezen ertoe dat de rechter verzocht wordt gebruik te maken van zijn in art. 22 Rv. neergelegde bevoegdheid om de vrouw te bevelen bepaalde stukken over te leggen.
Voor zover onderdeel 5 betoogt dat het hof het onderhavige verzoek ten onrechte dan wel op onjuiste gronden heeft afgewezen, is het derhalve terecht voorgesteld. Dat geldt eveneens voor de klacht van onderdeel 4 dat het hof heeft nagelaten de stelling van de man te beoordelen dat de vrouw haar inkomen kunstmatig onder de grens van ƒ 25.000,-- per jaar houdt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 13 maart 2008;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 maart 2009.