ECLI:NL:HR:2009:BH1955
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- Rechtspraak.nl
Energie-investeringsaftrek en het begrip investeren onder opschortende voorwaarde
In deze zaak gaat het om de energie-investeringsaftrek, specifiek de vraag of belanghebbende tijdig heeft voldaan aan de meldingsplicht voor de investering in een warmtekrachtinstallatie. De Minister van Economische Zaken heeft op 28 juli 2004 het verzoek van belanghebbende om een verklaring voor de energie-investeringsaftrek afgewezen, omdat de investering niet binnen de gestelde termijn was gemeld. Belanghebbende had op 18 december 2003 een bouwvergunning aangevraagd en op 23 december 2003 een opdrachtbevestiging getekend voor de levering van de installatie, onder de opschortende voorwaarde dat de bouwvergunning onherroepelijk zou worden. De bouwvergunning werd op 19 februari 2004 verleend en op 2 april 2004 onherroepelijk. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelt dat het College terecht heeft geoordeeld dat de verplichting tot het melden van de investering op 23 december 2003 is aangegaan. De Hoge Raad stelt vast dat de koopovereenkomst op die datum tot stand is gekomen, ondanks de opschortende voorwaarde. De stelling van belanghebbende dat de overeenkomst pas geldig was na het verkrijgen van de bouwvergunning, werd door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, omdat het College geen onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven over het begrip 'investeren' in de Wet inkomstenbelasting 2001. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.