2.2. Het Hof heeft die vrijspraken als volgt gemotiveerd:
"Vrijspraak
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het onder 6, 7, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17 en 19 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Met betrekking tot de feiten 6, 7, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 16 en 17 heeft de raadsman betwist dat er sprake was van toestemming van de vriendin van verdachte, [betrokkene 1], tot doorzoeking van de woning [a-straat 1] te [plaats], zoals in het aanvullend proces-verbaal van brigadier [verbalisant 1] d.d. 5 januari 2007 is gemeld.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de doorzoeking ter inbeslagneming in genoemde woning op 2 mei 2006 in strijd met artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden, nu deze onder leiding van een hulpofficier van justitie stond en de rechter-commissaris daarbij niet aanwezig was. In de visie van de raadsman was er geen sprake van een dringende noodzaak waarom de komst van de rechter-commissaris of de officier van justitie niet kon worden afgewacht. De raadsman heeft verzocht om uitsluiting van het bewijs van alle in de woning van verdachte aangetroffen goederen.
Het hof heeft kennisgenomen van het proces-verbaal van de brigadier van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, [verbalisant 1], d.d. 5 januari 2007, waarin wordt gerelateerd dat de vriendin van verdachte, [betrokkene 1], op 2 mei 2006 desgevraagd toestemming gaf tot het doorzoeken van haar woning [a-straat 1] te [plaats]. Het hof stelt vast, dat genoemd proces-verbaal pas geruime tijd nadien (ruim 8 maanden) is opgemaakt, terwijl de verbalisant niets vermeldt omtrent de reden van deze late vastlegging. Met de in dat proces-verbaal gestelde toestemming van de bewoonster is naar het oordeel van het hof niet te rijmen, dat van die toestemming niet eerder gewag is gemaakt, zoals in het door [verbalisant 1] en andere verbalisanten opgemaakt procesverbaal van de doorzoeking d.d. 3 mei 2006 (dossierpagina 36) en het door [verbalisant 1] opgemaakte ambtelijke verslag d.d. 7 juli 2006 (pagina 21-22 van dat verslag).
Het hof is voorts van oordeel, dat genoemd proces-verbaal van 5 januari 2007 in strijd met het in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde niet ten spoedigste is opgemaakt. Mede gelet op de verklaring van [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende dat zij beslist geen toestemming tot de doorzoeking heeft verleend, alsmede het belang van een zo spoedig mogelijke duidelijkheid van de zijde van een opsporingsambtenaar omtrent zijn bevindingen hieromtrent, ziet het hof aanleiding om bij de beantwoording van de vraag of door [betrokkene 1] toestemming tot de doorzoeking is verleend geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het proces-verbaal van de brigadier [verbalisant 1] d.d. 5 januari 2007. Dit brengt mee, dat de op 2 mei 2006 door de hulpofficier van justitie verrichte doorzoeking van de woning [a-straat 1] te [plaats] geacht wordt te zijn geschied zonder toestemming van de bewoner.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof met de raadsman van oordeel dat de doorzoeking van de woning van verdachte onrechtmatig is geschied. Het hof is daartoe het volgende gebleken.
Verdachte is op 2 mei 2006 om 00.45 uur aangehouden.
Op 2 mei 2006 om 12.35 uur heeft de politie de woning van de verdachte aan de [a-straat 1] te [plaats] doorzocht op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Daaraan voorafgaande heeft de officier van justitie op basis van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering mondeling aan de rechter-commissaris verzocht doorzoeking ter inbeslagneming in de woning van verdachte te verrichten, welk verzoek de officier van justitie op 4 mei 2006 schriftelijk heeft gemotiveerd. De rechter-commissaris heeft de officier van justitie op 2 mei 2006 mondeling de toezegging gedaan de doorzoeking te zullen verrichten. Vervolgens heeft de rechter-commissaris dezelfde dag mondeling de hulpofficier van justitie gemachtigd de doorzoeking buiten haar aanwezigheid te verrichten, hetgeen bij beschikking van 10 mei 2006 schriftelijk is bekrachtigd.
Uit de beschikking van de rechter-commissaris d.d. 10 mei 2006 is het hof gebleken dat de rechter-commissaris de hulpofficier van justitie op 2 mei 2006 mondeling heeft gemachtigd de doorzoeking buiten haar aanwezigheid te verrichten, nu het voor haar onmogelijk was het kabinet van de rechter-commissaris te verlaten en de officier van justitie tevens in verband met werkzaamheden was verhinderd. Door de hulpofficier van justitie te machtigen is de rechter-commissaris, naar het oordeel van het hof, voorbijgegaan aan de bepaling die is neergelegd in artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Deze bepaling houdt in dat, wanneer een rechter-commissaris verhinderd is, allereerst de officier van justitie zelf is aangewezen om de doorzoeking te verrichten. Blijkens de wetsgeschiedenis dient zoveel mogelijk te worden bevorderd dat doorzoekingen geschieden door de eerstaangewezen functionarissen (de rechter-commissaris respectievelijk de officier van justitie). De rechter-commissaris heeft overwogen, dat "de officier van justitie" in verband met werkzaamheden verhinderd was de doorzoeking te verrichten. Gelet op de inhoud van het procesdossier heeft de rechter-commissaris hierbij de zaaksofficier van justitie voor ogen gehad. De enkele omstandigheid dat de zaaksofficier van justitie op 2 mei 2006 niet de zoeking kon verrichten, betekent nog niet dat het de rechter-commissaris vrijstond om te bepalen dat een hulpofficier van justitie de doorzoeking zou doen. Het hof vermag niet in te zien, dat geen enkele collega officier van justitie (van het relatief grote Bossche arrondissementsparket) in de gelegenheid was om de zaaksofficier van justitie te vervangen. Bovendien zal de organisatie van een parket zodanig moeten zijn, dat voor het optreden in spoedgevallen een officier van justitie beschikbaar is.
Voorts is niet gebleken dat het onmogelijk was om, in afwachting van de komst van de rechter-commissaris of de officier van justitie, de situatie overeenkomstig artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering te bevriezen. Gelet op de parlementaire geschiedenis strekt het in artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering ertoe de gevallen waarin de komst van de rechter-commissaris respectievelijk de officier van justitie niet kan worden afgewacht, te beperken (Kamer 1994/1995, ontwerp 23251, nr. 9, p. 14). De rechter-commissaris heeft derhalve op onjuiste gronden de hulpofficier van justitie gemachtigd, zodat de doorzoeking van de woning van verdachte onrechtmatig is geschied en het bewijs, te weten het tijdens deze doorzoeking aantreffen van de op genoemde feiten betrekking hebbende goederen, onrechtmatig is verkregen. Het hof is, gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, van oordeel dat er sprake is van een zodanig onherstelbaar verzuim in de vergaring van de bedoelde bewijsmiddelen, dat bewijsuitsluiting dient te volgen."