ECLI:NL:HR:2009:BH0974

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03914 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van veroordeling in de geurproefzaak met betrekking tot vuurwapenbezit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2009 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank te Utrecht. De aanvrager, geboren in 1969, had een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd gekregen voor onder andere afpersing en het in bezit hebben van een vuurwapen van categorie III. De herzieningsaanvraag was gericht op de veroordeling met betrekking tot het vuurwapenbezit, waarbij de aanvrager stelde dat er gerede twijfel bestond over de betrouwbaarheid van de geuridentificatieproef die tegen hem was uitgevoerd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Rechtbank in haar vonnis had geoordeeld op basis van voldoende bewijs, ook zonder de resultaten van de geuridentificatieproef. De aanvrager had verklaard dat hij op 31 juli 2005 in een witte bestelbus zat te wachten op twee kennissen, terwijl de politie hem aanhield. Bij de aanhouding werd een pistool en munitie aangetroffen in de bus. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage tot herziening ongegrond was, omdat het bewijs tegen de aanvrager ook zonder de geuridentificatieproef voldoende was om tot een veroordeling te komen. De Hoge Raad wees de aanvrage af, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

27 januari 2009
Strafkamer
nr. 08/03914 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 26 september 2006, nummers 16/604448-05 en 16/613600-05, ingediend door mr. M. van Delft en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadslieden.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager onder parketnummer 16/604448-05 ter zake van "afpersing" (feit 1), "mishandeling, meermalen gepleegd" (feit 2 en feit 3) en "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" (feit 4), en onder parketnummer 16/613600-05 ter zake van "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvrage heeft uitsluitend betrekking op de veroordeling ter zake van het onder parketnummer 16/613600-05 bewezenverklaarde feit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 25 januari 2008 van het Arrondissementsparket Utrecht gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft, voor zover hier van belang, een veroordeling van de aanvrager ter zake van handelen in strijd met art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
5.2.1. De Rechtbank heeft volstaan met een verkort vonnis. Bij voorvermeld vonnis is ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
"hij op 1 augustus 2005 te Amersfoort een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk CZ, type VZ70), en munitie van categorie III, te weten vijf, (volmantel) patronen (kaliber 7.65mm) voorhanden heeft gehad."
5.2.2. De Rechtbank heeft in verband van deze bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
"Met betrekking tot parketnr. 16/613600-05 overweegt de rechtbank, gelet op het relaas van de verbalisanten dat zij onderzoek hebben verricht naar aanleiding van een melding, de verklaring van de verdachte en van [betrokkene 1] in samenhang met de onderzoeksbevindingen betreffende het wapen en de munitie, dat verdachte in het busje een wapen met munitie bij zich had. Reeds hierom acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het vuurwapen en de munitie, zoals ten laste is gelegd, voorhanden heeft gehad."
5.3. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) De aanvrager heeft het volgende verklaard. Hij was in de avond van 31 juli 2005 twee jongens die hij van gezicht kende tegengekomen in een coffeeshop in Amersfoort. Eén van hen had een getinte huid. Hij is met hen een stukje gaan rijden in een witte bus met twee stoelen, daarachter een bank en een laadruimte. De twee kennissen zijn op een gegeven moment ergens gestopt en uitgestapt en hij is in de bus blijven zitten. Toen de politie arriveerde waren de twee jongens net vijf minuten weg. De opsporingsambtenaren spraken hem aan. Hij vertelde dat de auto niet van hem was en dat hij zat te wachten op de twee kennissen. Hij kent [betrokkene 1] uit [plaats]. Hij heeft een paar uur in de auto gezeten, vanaf 21.00 uur of 21.30 uur totdat hij werd aangehouden. (Proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde pagina's 74-77).
(ii) [Betrokkene 1], wonende te [woonplaats], heeft het volgende verklaard. Op 31 juli 2005 's avonds is hij gebeld door [betrokkene 2] met de vraag of hij interesse had in een snel en gemakkelijk klusje. Het was de bedoeling om in het Soesterkwartier van Amersfoort een weedhok leeg te stelen. Hij heeft toen voorgesteld om [aanvrager] mee te nemen omdat hij wist dat [aanvrager] niet bang was. Nadat [aanvrager] was opgehaald in Amsterdam, zijn hij, [aanvrager] en een man van Marokkaanse afkomst met de naam [betrokkene 3] in een witte bus naar de omgeving van de Ranonkelstraat gereden, waar het weedhok zou staan. Daar aangekomen zouden ze eerst met zijn drieën gaan kijken waar het precies was. [Aanvrager] zei toen dat hij een wapen bij zich had en wees op zijn broeksband. Hij is vervolgens samen met [betrokkene 3] naar de omgeving van het weedhok gelopen. Onderweg naar het weedhok werden zij gebeld door [betrokkene 2] dat [aanvrager] was aangehouden. Toen ze terugliepen naar de parkeerplaats belde [betrokkene 2] hen opnieuw met de mededeling dat zij moesten kijken naar het wapen van [aanvrager]. De bus werd opengebroken door [betrokkene 3], terwijl hij op de uitkijk stond. [Betrokkene 3] zei dat hij het wapen had gevonden. Toen hij terugliep naar de bus, gaf [betrokkene 3] hem een tas. Vervolgens hebben ze wat rondgelopen in de omgeving om een telefoontje van [betrokkene 2] af te wachten. In een brandgang tussen de huizen tegenover de parkeerplaats werd hij gepakt door een politieman, terwijl hij nog steeds in het bezit was van de plastic tas. Het wapen is van [aanvrager]. Hij had het kennelijk bij zich toen ze hem in Amsterdam oppikten. Het feit dat [aanvrager] dat wapen bij zich had was ook de reden dat deze achterbleef bij de bus. (Proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde pagina's 70-72).
(iii) Opsporingsambtenaren hebben het volgende gerelateerd. Op 1 augustus rond 00.30 uur kregen zij een melding over een verdachte situatie aan het Isseltseveld te Amersfoort. Rond een bestelbus zouden zich vijf mannen verdacht ophouden. Ter plaatse gekomen troffen zij een man, die later bleek de aanvrager te zijn, aan in een witte bestelbus. Deze man verklaarde dat hij in de bus zat te wachten op [betrokkene 1] en dat een kennis van [betrokkene 1] de eigenaar is van de bus. De aanvrager is aangehouden. Bij controle van een in de buurt staande auto werden twee personen aangetroffen, onder wie
[betrokkene 2]. Aan het bureau van politie kwam een nieuwe melding binnen over twee verdachte personen die zich de toegang tot de witte bestelbus op de parkeerplaats aan het Isseltseveld probeerden te verschaffen. Eenmaal ter plaatse slaagde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] er in om één persoon al rennend in te halen en naar de grond te brengen. Deze persoon droeg een plastic tas met zich mee. Die persoon is aangehouden en bleek te zijn genaamd [betrokkene 1]. In de plastic tas zat een theedoek. Bij onderzoek van de bestelbus bleek dat aan de bestuurderszijde het complete portierslot was verwijderd en dat in de bus het portierslot en een zwarte bivakmuts lagen. Na onderzoek op het bureau bleek in de tas een in een theedoek gewikkeld zwart pistool te zitten. (Proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina's 11-13) Het vuurwapen was doorgeladen. (Kennisgeving van inbeslagneming, doorgenummerde pagina 19).
(iv) Door opsporingsambtenaar [verbalisant 2] werd vastgesteld dat het vuurwapen een pistool van Tsjechische makelij betreft van het merk CZ, type VZ70 en van het kaliber 7.65mm. Dit pistool is een vuurwapen als bedoeld in art. 2, eerste lid categorie III onder 1, van de Wet wapens en munitie. De vijf bij het wapen aanwezige scherpe patronen van het kaliber 7.65mm, betroffen munitie als bedoeld in art. 2, tweede lid categorie III, van de Wet wapens en munitie. (Proces-verbaal onderzoek regionale technische recherche, doorgenummerde pagina 52).
(v) Uit de door speurhondengeleider [verbalisant 3], werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, [verbalisant 4], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Twente, en buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 5], werkzaam bij Regio politie Utrecht op 15 augustus 2005 verrichte geuridentificatieproef bleek dat speurhond Iggy een geurovereenkomst waarnam tussen het aangeboden geurmonster van het inbeslaggenomen vuurwapen en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal uitvoeren geuridentificatieproef, doorgenummerde pagina's 62-65).
5.4. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het hiervoor onder (v) vermelde resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager de persoon is geweest die het bewezenverklaarde strafbare feit heeft begaan.
5.5. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken of voor een minder zware strafbepaling zou hebben veroordeeld.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 27 januari 2009.