5.3.2. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het onder 5 tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) Op 15 maart 1999 tussen 19.45 uur en 22.05 uur is ingebroken in een woning aan de [a-straat 1] te Harderwijk. Hierbij werden volgens de aangever [benadeelde partij 1] onder meer een stereo-installatie met boxen, geld, waaronder vijf-gulden munten en rijksdaalders, twee autosleutels en twee fototoestellen weggenomen. Men is het pand binnengekomen door een schuttingdeur van de achtertuin en een bovenlicht van de achterdeur open te breken en door het bovenlicht naar binnen te klimmen, waarna de deur met de sleutel die er aan de binnenzijde instak kon worden ontsloten. (Proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 15 maart 1999 om 22.15 uur, dossier-paragraaf 2.1.1, p. 74-80).
(ii) [Betrokkene 1], wonende aan de [b-straat 1] te Harderwijk, heeft het volgende verklaard. Op 15 maart 1999 omstreeks 20.30 uur hebben de haar bekende [betrokkene 2] en [aanvrager] en nog een andere jongen bij haar aangebeld.
[Aanvrager] heeft bij haar een plastic tas met kleding en een paar schoenen achtergelaten. Later die avond, omstreeks 22.30 uur, hebben de jongens, die zij door het raam zag staan, opnieuw bij haar aangebeld, maar zij heeft hen niet binnengelaten. (Proces-verbaal van verhoor, dossierparagraaf 2.1.3, p. 82-83).
(iii) [Getuige 1], wonende aan de [b-straat 2] te Harderwijk, heeft het volgende verklaard. Op 15 maart 1999 omstreeks 20.00 uur heeft zij drie jongens met een getint uiterlijk, van wie zij een signalement heeft gegeven, zien staan bij de woning aan de [b-straat 1] te Harderwijk. Zij heeft ze lopend zien komen en weer lopend zien vertrekken. Omstreeks 21.45 uur heeft zij gezien dat de jongens kwamen teruglopen. Alle drie hadden toen een doos of iets dergelijks in hun handen. Een van de jongens droeg een grijskleurig voorwerp; het was zo hoog dat hij er net overheen kon kijken. De jongens liepen richting de woning aan de [b-straat 1], maar toen zij een man zagen staan voor de woning van nummer [3] gingen zij weg en verdwenen in onbekende richting. Omstreeks 22.30 uur heeft zij de drie jongens weer voor de deur van [b-straat 1] zien staan. Er werd niet open gedaan. Zij heeft toen de politie gebeld. Op het moment dat een politiebusje arriveerde zag zij de jongens bukken en toen het busje gepasseerd was, zijn de jongens weggegaan en onder een overkapping blijven staan. Vervolgens zag zij de drie jongens wegrennen in de richting van de scholen. (Proces-verbaal van verhoor, dossier-paragraaf 2.1.4, p. 85-87).
(iv) Verbalisanten hebben het volgende gerelateerd. Op 15 maart 1999 omstreeks 22.07 uur werd melding gedaan van een inbraak in de woning aan de [a-straat 1] te Harderwijk. Bij onderzoek werd in de achtertuin van de woning een schroevendraaier aangetroffen en veiliggesteld. Op het inklimraam van de woning werden dactyloscopische sporen aangetroffen. Op het moment dat de aangifte was opgenomen werd melding gedaan dat aan de [b-straat] te [plaats] drie jongens stonden die een stereo-installatie droegen. Van deze jongens werd een signalement gegeven. Bij het aanrijden van de politiebus zijn de jongens weggerend. Bij een ingesteld onderzoek in de directe omgeving werd bij de school een stereo-installatie met boxen aangetroffen, welke ter plekke door aangever [benadeelde partij 1] als zijn eigendom werd herkend. Bij verder onderzoek werden in de directe omgeving van de [b-straat] aangehouden: de aanvrager om 23.55 uur, [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. In de fouillering van de verdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werd onder meer een hoeveelheid vijf-gulden munten en rijksdaalders aangetroffen, tot een totale waarde van ƒ 135,-. Op 16 maart 1999 werden door een omwonende in een steeg aan de Van Speyklaan onder meer aangetroffen: twee fototoestellen en twee autosleutels, welke door aangever [benadeelde partij 1] werden herkend als zijn eigendom. (Proces-verbaal, p. 5-9; proces-verbaal van bevindingen, dossier-paragraaf 0.16, p. 22-24; proces-verbaal van aanhouding, dossier-paragraaf 1.3.4, p. 66).
(v) Bij dactyloscopisch onderzoek bleek dat het spoor in de vorm van een afdruk van de rechterhandpalm dat is aangetroffen op bovenzijde tuindeur/bovenlicht inklimraam van de woning aan de [a-straat 1] te Harderwijk, is geïdentificeerd als de afdruk van de rechterhandpalm van [betrokkene 2]. (Proces-verbaal Dacty-identificatie, dossier-paragraaf 2.1.6, p. 90-91).
(vi) De aanvrager heeft het volgende verklaard. In de avond van 15 maart 1999 is hij samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met de trein naar [plaats] gegaan. Hij is met de twee andere jongens naar een vrouwelijke kennis die woont aan de [b-straat 1] te Harderwijk gegaan, alwaar hij een tas en een paar schoenen heeft achtergelaten. Een paar uur later, nadat zij wat hadden rondgelopen in Harderwijk, zijn zij teruggegaan naar die woning, maar die vrouw deed niet open. Hij is die avond constant samen geweest met [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. (Processen-verbaal van verhoor, dossier-paragraaf 2.1.16, p. 117-118 en dossier-paragraaf 2.1.18, p. 121-122).
(vii) Uit een door de speurhondengeleiders [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden werkzaam bij het Bureau Technische Ondersteuning van de Regio Noord- en Oost Gelderland, op 18 maart 1999 verrichte geuridentificatieproef bleek dat speurhond Rex een geurovereenkomst waarnam tussen het aangeboden geurmonster van de aangetroffen schroevendraaier en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal uitvoeren geuridentificatieproef, dossier-paragraaf 2.1.9, p. 98-102).