ECLI:NL:HR:2009:BH0385

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04350
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een klacht inzake vrijheidsbeperking in psychiatrische zorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van een klacht van een betrokkene die vrijwillig was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De betrokkene had op 21 april 2008 een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van de Stichting GGzE tegen een beslissing tot beperking van zijn bewegingsvrijheid. De klachtencommissie verklaarde de klacht inhoudelijk ongegrond, maar procedureel gegrond. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde de betrokkene niet-ontvankelijk in zijn klacht, wat leidde tot cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachtencommissie de klacht terecht had behandeld als een klacht in de zin van artikel 41 Wet Bopz, gericht tegen een beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid. De Hoge Raad stelde vast dat de betrokkene op het moment van de beperking van zijn bewegingsvrijheid nog vrijwillig in het ziekenhuis was opgenomen, waardoor de wettelijke grondslag voor de beperking ontbrak. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank de betrokkene ontvankelijk had moeten verklaren in zijn klacht en dat de klachtencommissie de klacht gegrond had moeten verklaren.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en de uitspraak van de klachtencommissie, verklaarde de betrokkene ontvankelijk in zijn klacht en verklaarde deze gegrond. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van klachten inzake vrijheidsbeperkingen in de geestelijke gezondheidszorg, vooral in situaties waarin patiënten vrijwillig zijn opgenomen.

Uitspraak

20 maart 2009
Eerste Kamer
08/04350
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als betrokkene.
1. Het geding in feitelijke instantie
Betrokkene heeft op 21 april 2008 bij de klachtencommissie van de Stichting GGzE een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van 8 april 2008 tot beperking van het recht op bewegingsvrijheid (binnen het psychiatrisch ziekenhuis) waartegen de psychiater i.o. P. Bavelaar een verweerschrift met bijlagen heeft ingediend. Bij mondelinge uitspraak van 14 mei 2008 - welke werd gevolgd door een schriftelijke uitspraak van 28 mei 2008 - heeft de klachtencommissie de klacht van betrokkene inhoudelijk ongegrond verklaard en procedureel gegrond.
Ondertussen heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch bij beschikking van 8 mei 2008 een voorlopige machtiging verleend om betrokkene te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis.
Betrokkene heeft zich vervolgens gewend tot de Inspecteur voor de Gezondheidszorg te 's-Hertogenbosch welke, op verzoek van betrokkene, aan de rechtbank aldaar heeft verzocht een beslissing te nemen op de klacht.
De rechtbank heeft, na een mondelinge behandeling, bij beschikking van 14 juli 2008 betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 14 juli 2008 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank 's-Hertogenbosch.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Betrokkene was op vrijwillige basis opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis van de Stichting GGzE te Eindhoven.
(ii) Begin april 2008 heeft betrokkene zich aan de behandeling onttrokken. Op 6 april 2008 was hij even op de afdeling, waarna hij weer verdween, tegen de gemaakte afspraken in. In de nacht van 7 op 8 april 2008 omstreeks 02.00 uur keerde hij terug naar de afdeling. Er was toen sprake van ernstige lichamelijke verwaarlozing en uitputting alsmede psychische ontregeling, mede onder invloed van ernstig polydrugsmisbruik.
(iii) Na het ochtendrapport op 8 april 2008, tussen 09.00 uur en 10.00 uur, is besloten een inbewaringstellingsprocedure in gang te zetten en betrokkene "binnen te houden" in afwachting van de beoordeling door de eerste geneeskundige.
(iv) In het protocol "Interne IBS procedure opstarten", dat binnen de Stichting GGzE van toepassing is, is onder meer het volgende opgenomen:
"Tijdens de late avond en nachtelijke uren (23.00 - 08.00 uur) wordt de patiënt/cliënt en de situatie door de dienstdoende arts-assistent beoordeeld. Hierover vindt vervolgens afstemming plaats met de dienstdoende achterwacht (psychiater). Van deze beoordeling en het overleg met de klinische werkende achterwacht (psychiater) wordt in het Elektronisch Patiënten Cliënten Dossier (EPCD) verslag gedaan onder medisch specialistisch onderzoeksrapportage, waarbij dit verslag expliciet de volgende items bevat: (...)
Deze beoordeling en de verslaglegging daarvan in het EPCD geldt als eerste stap in het opstarten van de IBS-procedure. De voortzetting en afwikkeling van de IBS-procedure vindt plaats in de ochtenduren daaropvolgend, zo spoedig mogelijk, uiterlijk 10.00 uur. De klinische achterwacht (psychiater) stelt zich namelijk zo vroeg mogelijk in de ochtend persoonlijk op de hoogte van de situatie, ziet de patiënt/cliënt en schrijft een Geneeskundige Verklaring mede gebaseerd op de verslaglegging in het EPCD. (...)
Indien de procedure tot het opstarten van de IBS wordt doorgezet draagt de betreffende klinisch werkende achterwacht (of een niet bij de behandeling betrokken psychiater) zorg voor de verdere afwikkeling van de procedure, zodanig dat de last van de burgemeester tot Inbewaringstelling binnen 24 uur na het starten van de interventie in het ziekenhuis aanwezig is."
(v) Na onderzoek van betrokkene heeft de psychiater [betrokkene 1] op 8 april 2008 om 20.30 uur de geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 21 Wet Bopz afgegeven. Een uur later, om 21.30 uur, heeft de burgemeester van de gemeente Eindhoven ten aanzien van betrokkene een last tot inbewaringstelling op grond van art. 20 Wet Bopz gegeven.
(vi) De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 8 mei 2008 een voorlopige machtiging verleend om betrokkene tot 8 november 2008 te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis.
3.2 Zoals hiervoor in 1 vermeld heeft de rechtbank betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in de op zijn verzoek door de Inspecteur voor de Gezondheidszorg ter beslissing aan de rechtbank 's-Hertogenbosch voorgelegde klacht. De rechtbank overwoog dat op het moment dat uitvoering werd gegeven aan de bestreden beperking van de bewegingsvrijheid, klager niet behoorde tot de kring van patiënten op wie hoofdstuk II van de Wet Bopz toepassing had gevonden, zodat art. 40 lid 3 Wet Bopz niet van toepassing is. Daarmee is ook de in art. 41 en 41a Wet Bopz beschreven klachtprocedure op klager niet van toepassing (rov. 4.6). Uitdrukkelijk ten overvloede overwoog de rechtbank dat, als zij zou zijn toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling, voldoende aannemelijk is gemaakt dat voldaan is aan de voorwaarden van art. 40 lid 3, onder a en b, Wet Bopz om te kunnen komen tot de beperking van de bewegingsvrijheid van betrokkene op 8 april 2008, ook vanuit een oogpunt van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit (rov. 4.7).
3.3 In het hiertegen gerichte middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank betrokkene in zijn klacht ontvankelijk had moeten verklaren omdat, gelet op het feit dat de bestreden vrijheidsbeperking verband hield met de aanvraag van een inbewaringstelling en plaats vond vanwege die aanvraag, de rechtbank daarover - mede gelet op art. 5 EVRM - inhoudelijk zal moeten (kunnen) beslissen. In de tweede plaats klaagt het middel over het ten overvloede gegeven oordeel dat voldaan is aan de voorwaarden van art. 40 lid 3, onder a en b, Wet Bopz om te kunnen komen tot de beperking van de bewegingsvrijheid van betrokkene op 8 april 2008, ook vanuit een oogpunt van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit. De klachten van het middel hebben betrekking op de periode waarin betrokkene op 8 april 2008 vrijwillig in het ziekenhuis was opgenomen, derhalve tot 21.30, het tijdstip waarop de last tot inbewaringstelling werd afgegeven.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet ervan worden uitgegaan dat het gewraakte besluit tot het "binnen houden" van betrokkene een zodanige beperking van de bewegingsvrijheid inhield dat daarvoor (behoudens in een zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voordoende noodsituatie) een wettelijke grondslag nodig is, die kan worden gevonden in art. 40 lid 3 Wet Bopz ten aanzien van onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënten.
Nu betrokkene echter op 8 april 2008 tot 21.30 uur niet onvrijwillig maar vrijwillig in het ziekenhuis was opgenomen, was tot dat tijdstip hoofdstuk II van de Wet Bopz niet van toepassing, zodat ook het in dat hoofdstuk geplaatste art. 40 lid 3 van die wet ten aanzien van betrokkene niet kon worden toegepast. Aan dat artikellid kan niet, zoals namens het ziekenhuis werd aangevoerd, de bevoegdheid tot vrijheidsbeperking worden ontleend "om de IBS-beoordeling mogelijk te maken". Zoals nader is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 - 2.5, gaat het hier om een in het kader van de derde evaluatie van de Wet Bopz ook onderkende lacune in de wet, omdat daarin een regeling ontbreekt voor spoedeisende gevallen waarin het soms noodzakelijk is dat aan de patiënt zijn vrijheid wordt ontnomen in afwachting van de afgifte van de last tot inbewaringstelling.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de klacht betreffende de op art. 40 lid 3 Wet Bopz gegronde beperking van de bewegingsvrijheid van betrokkene gedurende de tijd dat hij vrijwillig in het ziekenhuis was opgenomen, indien zij ontvankelijk kan worden geacht, gegrond is.
3.6 De rechtbank heeft betrokkene in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaard op grond van haar oordeel, kort gezegd, dat uit de niet-toepasselijkheid van hoofdstuk II van de Wet Bopz zolang betrokkene nog vrijwillig was opgenomen, niet alleen volgt dat de aan art. 40 lid 3 te ontlenen grondslag voor beperking van de bewegingsvrijheid ontbrak, maar ook dat klager over die beperking niet kon klagen op de voet van de klachtenregeling van art. 41 Wet Bopz. Dit oordeel sluit aan bij de systematiek van de Wet Bopz en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector, die erop neerkomt dat voor klachten van in een ziekenhuis opgenomen patiënten de laatstgenoemde regeling toepassing vindt tenzij ingevolge een bijzondere wet zoals de Wet Bopz een andere klachtenregeling toepasselijk is. Toch moet worden aangenomen dat de klachtregeling van de Wet Bopz kan worden gevolgd in een geval als het onderhavige waarin het ziekenhuis ten onrechte heeft verondersteld aan
art. 40 lid 3 de bevoegdheid te kunnen ontlenen tot vrijheidsbeperking "om een IBS-beoordeling mogelijk te maken". Niet alleen gaat het hier om een (vrijheidsbeperkende) maatregel die naar haar aard veeleer past binnen het stelsel van de Wet Bopz, zij het dat daarin vooralsnog de hiervoor in 3.4 gesignaleerde lacune voorkomt. Ook wordt aldus een samenhangende beoordeling door één klachtencommissie mogelijk gemaakt van klachten die zich richten tegen handelingen die zich uitstrekken over een periode onmiddellijk voor en na het begin van de onvrijwillige opname. Ten slotte rechtvaardigt de aard van de maatregel toepassing van een klachtenregeling die, anders dan de in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector geregelde procedure, toegang tot de rechter geeft.
3.7 Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom. De klachtencommissie van het ziekenhuis heeft de klacht terecht in behandeling genomen als een klacht in de zin van art. 41 Wet Bopz, gericht tegen een beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz. De klachtencommissie had die klacht in zoverre gegrond moeten verklaren dat de behandelaar tot 8 april 2008, 21.30 uur, niet aan art. 40 lid 3 Wet Bopz een bevoegdheid kon ontlenen om betrokkene in zijn bewegingsvrijheid te beperken. De rechtbank had daarom betrokkene moeten ontvangen in zijn - op zijn verzoek door de inspecteur ingediende - klacht op de voet van art. 41a Wet Bopz. Het middel slaagt in zoverre, en behoeft voor het overige geen behandeling.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, door met vernietiging van de bestreden beslissing klager alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn klacht, en deze, met vernietiging van de beslissing van de klachtencommissie, overeenkomstig het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene alsnog gegrond te verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 juli 2008 en de uitspraak van de klachtencommissie van 28 mei 2008;
verklaart betrokkene ontvankelijk in zijn klacht, en verklaart deze gegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 maart 2009.