ECLI:NL:HR:2009:BG9867
Hoge Raad
- Cassatie
- P. van Schilfgaarde
- M. de Vries
- J. de Lange
- Rechtspraak.nl
Cessie van huurtermijnen aan eigen BV en de jaarwinstvraag
In deze zaak gaat het om de vraag of de directeur en enige aandeelhouder van een BV in 1995 het recht op toekomstige huurtermijnen van twee winkelpanden om niet kon cederen aan de eigen BV. De huurtermijnen betroffen de periode van 29 december 1995 tot 31 december 2005. De belanghebbende stelde dat deze huurtermijnen op grond van redelijke wetstoepassing tot de totaalwinst van de BV moesten worden gerekend, omdat de aandeelhouder niet meer in de inkomstenbelasting kon worden betrokken. De discussie concentreerde zich op het jaar waarin de winst op de gecedeerde huurtermijnen moest worden genomen: het cessiejaar 1995 of elk jaar naarmate de termijnen vloeiden.
De belanghebbende had in het cessiejaar de contante waarde van de huurtermijnen geactiveerd als 'financiële vaste activa/overige vorderingen' en had deze in de daaropvolgende jaren afgeboekt met afschrijving en opgeboekt met rente. De Inspecteur weigerde echter de afschrijving in 1998 en 1999, wat leidde tot een geschil. Het Hof verwierp de stelling van de belanghebbende dat de contante waarde van de huurtermijnen ineens als winst aan het jaar 1995 had moeten worden toegerekend, met verwijzing naar eerdere rechtspraak.
In cassatie herhaalde de belanghebbende haar standpunt dat de winst in 1995 had moeten worden genomen. De Hoge Raad concludeerde dat het realiteitsbeginsel van goed koopmansgebruik de belanghebbende noopte om in het cessiejaar 1995 winst te nemen. Er stond geen verplichting tegenover de nog te ontvangen huurtermijnen, en de waardering van de vordering moest rekening houden met de kredietwaardigheid van de huurder. De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van het Hof vernietigd moest worden, en dat de zaken door de Hoge Raad konden worden afgedaan. De uitspraak wordt niet gepubliceerd.