ECLI:NL:HR:2009:BG9201

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12201
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het ontbreken van processtukken en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2009 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, vertegenwoordigd door mr. B.Th. Nooitgedagt, had cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De raadsman stelde dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig was, omdat de pleitnotities niet bij de processtukken waren gevoegd. De Hoge Raad oordeelde dat de raadsman geen verzoek om aanvulling van de processtukken had ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon deze klacht niet leiden tot cassatie.

Daarnaast werd er een klacht ingediend over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat deze termijn inderdaad was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van vijf jaar naar vier jaar en negen maanden.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. Voor het overige werd het beroep verworpen. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoeken om aanvulling van processtukken en de naleving van de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

31 maart 2009
Strafkamer
nr. 07/12201
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 2006, nummer 23/001480-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep van het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. De schriftuur bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt aangezien de door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van het Hof overgelegde pleitnotities zich niet bij de stukken van het geding bevinden.
2.2. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer (vgl. HR 15 juni 2004, LJN AO8819, NJ 2004, 465 en - thans ook - art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147). In het onderhavige geval is niet gebleken dat de raadsman een dergelijk verzoek heeft ingediend, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het zevende middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaar.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaar en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 31 maart 2009.