ECLI:NL:HR:2009:BG9014

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10005
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het gelijkheidsbeginsel en goede procesorde bij naheffingsaanslag accijns

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van K B.V. (voorheen X B.V.) tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de accijns over de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993. De naheffingsaanslag werd opgelegd door de Inspecteur, maar na bezwaar werd deze handhaafd. K B.V. ging in beroep bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. De Hoge Raad had eerder een arrest gewezen dat de uitspraak van het Gerechtshof vernietigde en de zaak terugverwees voor verdere behandeling.

Het Gerechtshof heeft vervolgens de naheffingsaanslag verminderd, maar de enkelvoudige belasting gehandhaafd. K B.V. heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en K B.V. werd vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Hertoghs. De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen concludeerde tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad beoordeelt verschillende middelen die door K B.V. zijn ingediend. Middel I betreft de klacht dat het Hof in strijd met de goede procesorde een verklaring van G.D. van Norden als bewijsmiddel heeft toegelaten, terwijl deze nieuwe feiten bevatte. De Hoge Raad oordeelt dat K B.V. voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op deze verklaring.

Middel II stelt dat het Hof geen waarde had mogen hechten aan de verklaring van Van Norden, die eerder als medewerker van het Ministerie van Financiën betrokken was bij de regeling. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof vrij was in zijn waardering van de verklaring.

Middel III betreft de ongelijkheid in de behandeling van binnenlandse producenten en importeurs in de overgangsregeling voor accijnstarieven. De Hoge Raad bevestigt dat het Hof een rechtvaardigingsgrond heeft gevonden voor deze ongelijkheid. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.

Uitspraak

Nr. 07/10005
20 november 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van K B.V. (voorheen X B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 juni 2007, nr. 00/00161, betreffende een naheffingsaanslag in de accijns.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Dit hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2000, nr. 34116, BNB 2000/238, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft met vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd met de daarin begrepen verhoging en die aanslag wat de enkelvoudige belasting betreft gehandhaafd zoals deze intussen door de Inspecteur ambtshalve was verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 8 december 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander hof.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Middel I houdt in de klacht dat het Hof in strijd met regels van een goede procesorde de verklaring die ter zitting van het Hof is afgelegd door G.D. van Norden, die aan de zijde van de Inspecteur tot diens bijstand optrad, als bewijsmiddel in aanmerking heeft genomen, nu deze verklaring nieuwe feiten en omstandigheden bevatte, waarop belanghebbende zich niet had kunnen voorbereiden.
Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof blijkt dat het Hof, nadat Van Norden zijn verklaring had afgelegd en belanghebbendes gemachtigde daarop een eerste reactie had gegeven, de zitting heeft geschorst, en dat na heropening van de zitting de gemachtigde van belanghebbende nader is ingegaan op de inhoud van de verklaring. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de gemachtigde aan het Hof te kennen heeft gegeven meer tijd te wensen om zich te beraden op een adequate reactie.
Voor zover het middel strekt ten betoge dat het Hof slechts op basis van een belangenafweging had mogen toelaten dat nieuwe feiten en omstandigheden te berde werden gebracht, miskent het dat het onderzoek ter zitting mede dient voor het bieden van gelegenheid aan partijen om in het schriftelijke debat ingenomen stellingen - in dit geval ging het om de stelling van de Inspecteur dat voor een betwist onderscheid een rechtvaardigingsgrond bestaat - met mondelinge verklaringen hunnerzijds toe te lichten of te adstrueren.
Het middel faalt voor het overige bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu uit het proces-verbaal blijkt dat belanghebbende in de gelegenheid is geweest zich te beraden op het geven van een reactie op de verklaring van Van Norden en de gedingstukken geen aanwijzingen bieden dat het Hof belanghebbende voor dat beraad onvoldoende tijd heeft gegund.
4.2. Middel II geeft uiting aan de opvatting dat het Hof geen waarde had mogen hechten aan de verklaring van Van Norden omdat deze zich eerder in de hoedanigheid van medewerker van het Ministerie van Financiën had bezig gehouden met de in geschil zijnde regeling en vervolgens - tot de wisseling van de volledige samenstelling van de behandelende kamer van het Hof - als raadsheer was opgetreden in de procedure.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof in het kader van het onderhavige geschil niet behoefde te beoordelen of het afleggen door Van Norden van de bewuste verklaring verenigbaar was met gedragsnormen die voor hem golden uit hoofde van zijn hoedanigheid van gewezen departementsambtenaar of van raadsheer in het Hof.
Het Hof diende de waarde van de verklaring zoals die werd afgelegd, te beoordelen, zulks met inachtneming van alle omstandigheden welke op die waarde van invloed konden zijn. In die waardering was het Hof vrij. Het middel faalt derhalve.
4.3. Middel III komt op tegen het oordeel van het Hof dat een rechtvaardigingsgrond bestaat voor het in de overgangsregeling ter zake van de tariefwijziging per 1 juli 1992 ongelijk behandelen van producenten met een binnenlandse accijnsgoederenplaats en importeurs.
Het Hof heeft zijn oordeel gegrond op de in onderdeel 6.1.3 van zijn uitspraak vermelde omstandigheden, waardoor naar 's Hofs oordeel de positie van de importeurs zich onderscheidt van die van binnenlandse producenten.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, heeft het Hof aldus geen onjuiste toets aangelegd. De ongelijkheid waarvoor het bestaan van een rechtvaardiging diende te worden onderzocht, betreft de behandeling van in Nederland uit een accijnsgoederenplaats uitgeslagen sigaretten tegenover de behandeling van ingevoerde sigaretten. Bij het banderolleren van laatstbedoelde sigaretten zijn, in tegenstelling tot wat geldt voor eerstbedoelde sigaretten, zowel een producent als een importeur betrokken, zodat het Hof terecht mede acht heeft geslagen op de positie van de importeur en terecht de noodzaak van afstemming tussen importeur en buitenlandse producent als een relevante bijzondere omstandigheid heeft aangemerkt. Uit de door het Hof in onderdeel 6.1.3 van zijn uitspraak vermelde feiten en omstandigheden kan volgen dat door die noodzaak van afstemming de armslag van de importeur geringer is dan die van een binnenlandse producent die sigaretten uit zijn accijnsgoederenplaats uitslaat, en voor geïmporteerde sigaretten het met de banderollering inspelen op de tariefwijziging meer voeten in de aarde heeft. Hieraan heeft het Hof met recht de conclusie verbonden dat voor het bieden van een iets ruimere overgangsregeling voor geïmporteerde sigaretten een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestond. Ook middel III faalt derhalve.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2009.