ECLI:NL:HR:2009:BG7762
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof inzake de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde gevangenisstraf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2009 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die in eerste aanleg was veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren voor het bedreigen en beledigen van een politieambtenaar, [benadeelde partij 1]. De benadeelde partij had een vordering ingediend voor immateriële schade van € 250,00, welke in eerste aanleg was toegewezen. In hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal de toewijzing van deze vordering gevorderd, maar het Hof heeft de vordering afgewezen, omdat niet aannemelijk was geworden dat de benadeelde partij immateriële schade had geleden.
De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van de vordering van de benadeelde partij onvoldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad benadrukte dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed moet zijn, zoals voorgeschreven in artikel 361, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De gevangenisstraf werd verminderd tot twaalf jaren en negen maanden, en de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor een nieuwe beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot de vermindering van de straf. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling, vooral met betrekking tot de motiveringseisen voor vorderingen van benadeelde partijen in strafzaken.