ECLI:NL:HR:2009:BG7756

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13382
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf in verband met overschrijding van de redelijke termijn en beoordeling van de strafbaarheid van hulp bij zelfbevrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, S., was gedetineerd en had een beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling. De Hoge Raad oordeelde over de vraag of het uitlokken van hulp bij eigen zelfbevrijding strafbaar is volgens artikel 191 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad concludeerde dat voor een veroordeling op basis van dit artikel niet vereist is dat de zelfbevrijding daadwerkelijk is geslaagd. Het is voldoende dat de hulp bij de zelfbevrijding is verleend. De Hoge Raad verwierp de opvatting dat het uitlokken van hulp bij zelfbevrijding niet strafbaar zou zijn, en benadrukte dat het uitlokken van een ander om een strafbaar feit te begaan een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze van tien naar negen jaren en negen maanden, omdat de redelijke termijn van het proces was overschreden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak om de rechten van de verdachte te waarborgen, ook in het licht van de tijdsduur van de procedure.

Uitspraak

12 mei 2009
Strafkamer
nr. 07/13382
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 november 2007, nummer 21/002330-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte S.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring en de strafbaarverklaring van feit 3.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"[Verdachte B.] in de maand januari 2003, te Arnhem, opzettelijk verdachte, die krachtens rechterlijke beschikking van de vrijheid was beroofd, bij zijn zelfbevrijding behulpzaam is geweest door een wapen te verschaffen, welk feit verdachte in of omstreeks de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003, te Arnhem en/of (elders) in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van inlichtingen, welke opzettelijke uitlokking hieruit heeft bestaan dat verdachte [verdachte B.] heeft verzocht een wapen in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en [verdachte B.] dienaangaande de nodige aanwijzingen heeft gegeven."
3.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "het door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van opzettelijk iemand die krachtens rechterlijke beschikking van zijn vrijheid is beroofd bij zijn zelfbevrijding behulpzaam zijn".
3.4. Art. 191 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk iemand, op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid berooft, bevrijdt of bij zijn zelfbevrijding behulpzaam is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
3.5. De wetsgeschiedenis houdt onder meer het volgende in:
"Met de meeste nieuwere wetgevingen is de ontvlugting van gevangenen (zelfbevrijding) straffeloos te achten, en alzoo ook waar zij door middel van braak of geweld geschiedt, niet als delictum sui generis aan te merken, onverminderd de strafbaarheid van deze of andere middelen ter ontvluchting in geval zij, als wederspannigheid, mishandeling, beschadiging van goederen of eenig ander misdrijf, in de termen van de strafwet vallen.
Zoodra echter iemand van staatswege en op grond der bevelen van het bevoegd gezag van de vrijheid is beroofd, rust op ieder ander de verpligting om dien persoon niet te bevrijden noch bij zijne ontvlugting de behulpzame hand te leenen, en deze verplichting is van zooveel gewigt, dat hare nakoming door eene strafbepaling behoort te worden verzekerd."
(H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1881, p. 192).
3.6. Het middel berust op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake van het delict van art. 191 Sr is vereist dat komt vast te staan dat de "zelfbevrijding" is geslaagd. Die opvatting is echter onjuist omdat, in een geval als het onderhavige, blijkens de bewoordingen van de delictsomschrijving in het bijzonder van belang is dat de behulpzaamheid is voltooid, terwijl noch uit die delictsomschrijving noch uit de wetsgeschiedenis volgt dat daarbij de zelfbevrijding zou moeten zijn geslaagd. In zoverre faalt het middel derhalve.
3.7. Het middel klaagt er in de tweede plaats over dat het Hof heeft miskend dat het uitlokken van hulp bij de eigen zelfbevrijding blijkens de bedoeling van de wetgever niet strafbaar is. De aan die klacht ten grondslag liggende opvatting is echter blijkens de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis onjuist. De wetgever heeft immers enkel de zelfbevrijding niet als strafbaar willen aanmerken. Het ten behoeve van de eigen bevrijding uitlokken van een ander om een strafbaar feit te begaan is echter een zelfstandig strafrechtelijk verwijt dat moet worden onderscheiden van het plegen van - straffeloze - zelfbevrijding. Dat het uitgelokte strafbare feit in het onderhavige geval de hulp bij eigen zelfbevrijding was, maakt dat niet anders. Ook deze klacht faalt derhalve.
3.8. Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 mei 2009.