ECLI:NL:HR:2009:BG7754
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- J. de Hullu
- W.M.E. Thomassen
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf in verband met zelfbevrijding en de vereisten voor veroordeling onder artikel 191 Sr
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, B., was veroordeeld voor het helpen van een andere gedetineerde, S., bij zijn zelfbevrijding door het verschaffen van een wapen. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat voor een veroordeling op basis van artikel 191 van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat de zelfbevrijding geslaagd is, onjuist is. De delictsomschrijving vereist enkel dat de behulpzaamheid is voltooid, en niet dat de zelfbevrijding succesvol was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot drie jaren en tien maanden. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in acht te nemen, wat in dit geval niet was gebeurd, aangezien er meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad verwerpt de overige middelen van cassatie, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak is gedaan door de vice-president en vier raadsheren, in aanwezigheid van de griffier.