ECLI:NL:HR:2009:BG6537
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn en niet inachtneming van art. 27.1 Sr
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1950, was op 26 augustus 2003 in verzekering gesteld en op 29 augustus 2003 weer heengezonden. Het Hof had bij het opleggen van de gevangenisstraf nagelaten om artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in acht te nemen. Dit artikel vereist dat de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht op de opgelegde straf. De Advocaat-Generaal Jörg had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel gegrond was, omdat het Hof niet had voldaan aan de wettelijke vereisten. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en bepaalde dat deze moest worden verminderd naar 22 maanden. Tevens werd bevolen dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering had doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de gevangenisstraf.
Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een verdere vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden. De Hoge Raad concludeerde dat er geen andere gronden waren voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak, en besloot tot de bovengenoemde aanpassingen in de strafmaat.