ECLI:NL:HR:2009:BG6445

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/168HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en misbruik van identiteitsverschil tussen rechtspersonen en natuurlijke personen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem. De zaak betreft een onrechtmatige daad waarbij de eiseres, een stichting, wordt verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het misbruik van het identiteitsverschil tussen haar en de natuurlijke persoon [betrokkene 1]. De curator van [betrokkene 1], die in faillissement verkeert, heeft de stichting en haar bestuurders gedagvaard, omdat zij volgens hem medewerking hebben verleend aan de instandhouding van een eigendomsconstructie die bedoeld was om het woonhuis van [betrokkene 1] te onttrekken aan het verhaal van zijn crediteuren.

De rechtbank Arnhem heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de stichting en haar bestuursleden zich schuldig hebben gemaakt aan een onrechtmatige daad. Het hof heeft deze vonnissen bekrachtigd, met uitzondering van enkele veroordelingen. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag beantwoord of de stichting zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen. De Hoge Raad oordeelde dat het misbruik van het identiteitsverschil tussen rechtspersonen en de natuurlijke persoon kan leiden tot aansprakelijkheid voor schade die aan derden wordt toegebracht. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat degene die zeggenschap heeft over meerdere rechtspersonen, misbruik kan maken van die zeggenschap om zijn eigen belangen te dienen ten koste van de crediteuren.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de eiseres veroordeeld in de kosten van het geding. Dit arrest bevestigt de mogelijkheid van aansprakelijkheid van rechtspersonen voor onrechtmatige daden die voortvloeien uit het misbruik van identiteitsverschillen, en benadrukt de bescherming van crediteuren tegen dergelijke constructies.

Uitspraak

27 februari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/168HR
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
Mr. Wilhelm AERTS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
De curator heeft bij exploot van 7 november 2002 [eiseres] en haar bestuurders [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) en [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en gevorderd, kort gezegd, primair voor recht te verklaren dat de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [plaats] behoort tot het vermogen van [betrokkene 1], met bepaling dat het door de rechtbank te wijzen vonnis door de curator zal worden ingeschreven bij het kadaster om daarmee de juiste tenaamstelling van de eigenaar te bewerkstelligen en subsidiair - namelijk voor het geval de rechtbank de voormelde eis zal afwijzen - voor recht te verklaren dat verweerders in eerste aanleg zich schuldig hebben gemaakt en blijven maken aan een onrechtmatige daad en op die grond gehouden zijn de nader bij staat op te maken schade te vergoeden, welke de crediteuren, betrokken in het faillissement van [betrokkene 1] hebben geleden, voor zover die schade wordt overtroffen door de overwaarde van de onroerende zaak.
De Stichting, [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 18 februari 2004, bij eindvonnis van 7 september 2005 voor recht verklaard dat [eiseres] en haar bestuursleden [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zich jegens de crediteuren van de door de curator beheerde boedel schuldig hebben gemaakt en blijven maken aan een onrechtmatige daad door medewerking aan de instandhouding van de constructie met betrekking tot de onroerende zaak aan de [a-straat 1], waardoor verhaal door de crediteuren wordt verijdeld en veroordeeld hen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de curator te betalen de schade die de crediteuren in het faillissement van [betrokkene 1] hierdoor lijden en stelt de hoogte van die schade vast op het saldo dat de gezamenlijke crediteuren na verificatie van hun schuldvorderingen blijken te vorderen te hebben, vermeerderd met het door de rechtbank nog vast te stellen salaris van de curator en de belaste en onbelaste verschotten. Hetgeen meer of anders is gevorderd heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen de vonnissen van 18 februari 2004 en 7 september 2005 hebben [eiseres], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 23 januari 2007 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, behoudens voor zover daarin jegens [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] een verklaring voor recht en veroordelingen zijn opgenomen en de vorderingen van de curator jegens hen alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator mede door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op 19 december 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), in wiens faillissement de curator als zodanig is benoemd, bewoont met zijn partner, [betrokkene 5], een woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: het woonhuis).
(ii) Op 29 november 1991 heeft [betrokkene 1] de [eiseres] opgericht. Het statutaire doel van deze stichting is de instandhouding van door de Monumentenwet 1988 beschermde monumenten en van met name het woonhuis.
(iii) Op de dag van haar oprichting heeft de [eiseres] voor ƒ 577.500,-- het woonhuis (van een derde) in eigendom verworven en vervolgens tegen dezelfde prijs de economische eigendom van het woonhuis aan [betrokkene 1] verkocht.
(iv) Op 23 maart 1993 heeft [betrokkene 1] de Stichting [A] te [vestigingsplaats] (hierna: de Stichting Beheer) opgericht. Deze stichting heeft als statutair doel het direct of indirect economisch eigenaar zijn van het woonhuis en het beheren van het vermogen van [betrokkene 1] en van zijn bloed- en aanverwanten.
(v) Op de dag van de oprichting van de Stichting Beheer heeft [betrokkene 1] de economische eigendom van het woonhuis voor ƒ 1.150.000,-- verkocht aan deze stichting.
(vi) [Betrokkene 1] was bij de oprichting van de beide stichtingen telkens de enige bestuurder geworden. Op 2 september 1992 is hij als bestuurder van de [eiseres] en op 24 maart 1993 is hij als bestuurder van de Stichting Beheer opgevolgd door zijn partner [betrokkene 2]. Het bestuur van de [eiseres] is nadien uitgebreid met de dochter van [betrokkene 2] en met een studievriend van deze.
3.1.2 De hier beschreven situatie ten aanzien van de eigendom en economische eigendom van het woonhuis wordt hierna aangeduid met: de eigendomsconstructie.
3.2.1 De onderhavige zaak betreft, voor zover in cassatie nog van belang, de vraag of de [eiseres] zich jegens de crediteuren in het faillissement van [betrokkene 1] schuldig heeft gemaakt en is blijven maken aan een onrechtmatige daad door medewerking te verlenen aan de instandhouding van de eigendomsconstructie die uitsluitend ten doel heeft het woonhuis te onttrekken aan het verhaal van de schuldeisers van [betrokkene 1].
3.2.2 Rechtbank en hof hebben die vraag bevestigend beantwoord.
Het hof heeft blijkens rov. 4.2 - in cassatie terecht niet bestreden - het volgende tot uitgangspunt genomen. Door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, kan misbruik worden gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen of tussen deze rechtspersonen en hemzelf als handelend natuurlijk persoon. Hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd, behoeft in rechte niet te worden gehonoreerd. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, doch ook op deze rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf (vgl. HR 13 oktober 2000, C98/377, NJ 2000, 698).
Voorts heeft het hof in rov. 4.4 de grond waarop de curator [betrokkene 1] verwijt het hiervoor bedoelde misbruik te hebben gemaakt, aldus aangeduid dat [betrokkene 1] in de periode 1991-1993 de eigendomsconstructie in het leven heeft geroepen en vervolgens heeft onderhouden, welke uitsluitend tot doel had en heeft het door hem in 1991 verworven woonhuis, waarover hij de zeggenschap en waarvan hij het genot heeft en over de opbrengst waarvan na vervreemding hij kan beschikken, te onttrekken aan het (toekomstig) verhaal van zijn crediteuren.
Vervolgens beoordeelt het hof in rov. 4.6 - 4.8, aangevuld met overwegingen in met name rov. 4.13 - 4.15, de feiten en omstandigheden op grond waarvan het in rov. 4.9 de conclusie bereikt dat [betrokkene 1] inderdaad in voornoemde zin onrechtmatig heeft gehandeld en handelt door misbruik te maken van (het identiteitsverschil tussen hem en) de beide stichtingen en dat de [eiseres] aansprakelijk is voor de schade die de crediteuren van [betrokkene 1] daardoor lijden, te weten dat de (over)waarde van de woning aan hun verhaal is onttrokken.
3.3.1 De beide middelen bestrijden de juistheid van dit oordeel en berusten in de kern op het betoog (in onderdeel 1.3) dat het woonhuis, dat door de [eiseres] van een derde is gekocht, nooit in juridische eigendom aan [betrokkene 1] heeft toebehoord en dus nooit tot zijn vermogen heeft behoord, terwijl van misbruik in de door het hof bedoelde zin enkel sprake zou kunnen zijn indien [betrokkene 1] door te handelen met of vanuit de hier betrokken stichting(en) met een vermogensbestanddeel dat hem toebehoort heeft gehandeld of geschoven binnen de sfeer van deze rechtsperso(o)n(en). Van onttrekking van het woonhuis aan het verhaal van zijn crediteuren kan dus niet worden gesproken volgens het middel.
3.3.2 Deze opvatting is onjuist en reeds daarom falen de middelen. Anders dan daaraan ten grondslag ligt, is het immers niet een noodzakelijke voorwaarde dat het woonhuis ooit aan [betrokkene 1] in juridische eigendom heeft toebehoord, om te kunnen oordelen dat sprake is van het hiervoor bedoelde, jegens de crediteuren van [betrokkene 1] onrechtmatige misbruik van het identiteitsverschil tussen de stichtingen onderling en tussen de stichtingen en [betrokkene 1].
Van een dergelijk misbruik kan ook sprake zijn indien iemand een goed waarvan hij alle voordelen geniet met gebruikmaking van dat identiteitsverschil buiten zijn vermogen brengt of houdt zonder daarmee een zelfstandig belang van de betrokken rechtspersoon of -personen te dienen, maar enkel met het oogmerk dat goed aan verhaal van zijn crediteuren te onttrekken. Het oordeel van het hof houdt in dat dit geval zich hier voordoet.
3.3.3 Voor zover de middelen I en II meer in het bijzonder de daartoe door het hof in rov. 4.6 - 4.9 en 4.13 - 4.15 gebezigde gronden bestrijden, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 februari 2009.