ECLI:NL:HR:2009:BG6230
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Hammerstein
- O. de Savornin Lohman
- W.D.H. Asser
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Cassatie over bewijswaardering en toelaatbaarheid van producties na verwijzing
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft een vervolg op een eerder arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, waarin het gerechtshof te Amsterdam was verzocht om de zaak opnieuw te behandelen. De Hoge Raad had in dat eerdere arrest het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2001 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage. Na een tussenarrest van 1 juni 2006, waarin de verweerder werd toegelaten tot bewijslevering, heeft het hof op 15 februari 2007 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de eiser afgewezen.
De eiser heeft tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het hof cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hof terecht de verweerder heeft toegelaten tot bewijslevering. De Hoge Raad oordeelde dat de door de verweerder overgelegde producties relevant waren voor de bewijsvoering en dat de eiser niet had aangetoond dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om een conclusie te nemen. De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 1.207,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de rol van de verwijzingsrechter in de bewijswaardering en de toelaatbaarheid van producties die betrekking hebben op stellingen die vóór de cassatie-instantie zijn ingenomen. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid, aangezien het de grenzen van bewijslevering en de rol van de rechter in het proces verduidelijkt.