ECLI:NL:HR:2009:BG6154
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep en de termijn van tenminste tien dagen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de betekening van de dagvaarding in hoger beroep geldig was en of de termijn van tenminste tien dagen, zoals voorgeschreven in artikel 413, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in acht is genomen. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaten mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer. De Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdachte, dat de verzending van een afschrift van de dagvaarding moet worden gerekend tot de betekening, onjuist is. De betekening is voltooid met de uitreiking van de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank. De Hoge Raad concludeerde dat de stukken van het geding, waaronder de akte van uitreiking van de dagvaarding, voldoende bewijs boden dat de betekening correct had plaatsgevonden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de geldigheid van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de betekening van dagvaardingen en de bijbehorende termijnen. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de geldigheid van betekening en de naleving van termijnen ter discussie staan.