ECLI:NL:HR:2009:BG6154

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10916
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep en de termijn van tenminste tien dagen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de betekening van de dagvaarding in hoger beroep geldig was en of de termijn van tenminste tien dagen, zoals voorgeschreven in artikel 413, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in acht is genomen. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaten mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer. De Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdachte, dat de verzending van een afschrift van de dagvaarding moet worden gerekend tot de betekening, onjuist is. De betekening is voltooid met de uitreiking van de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank. De Hoge Raad concludeerde dat de stukken van het geding, waaronder de akte van uitreiking van de dagvaarding, voldoende bewijs boden dat de betekening correct had plaatsgevonden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de geldigheid van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de betekening van dagvaardingen en de bijbehorende termijnen. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de geldigheid van betekening en de naleving van termijnen ter discussie staan.

Uitspraak

3 februari 2009
Strafkamer
Nr. 07/10916
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 mei 2006, nummer 23/005101-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd de betekening van de dagvaarding in hoger beroep geldig heeft geacht, dan wel ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat schorsing van het onderzoek ter terechtzitting achterwege kon blijven.
2.2. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) blijkens het aan de akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep gehechte GBA-overzicht van 27 april 2006 is de verdachte sinds 3 juni 2004 ingeschreven op het adres [a-straat 1], [0000 AA] te [plaats];
(ii) de akte uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep voor de terechtzitting van 17 mei 2006 houdt in dat de dagvaarding op 6 maart 2006 is aangeboden op het hiervoor vermelde GBA-adres, maar niet kon worden uitgereikt omdat niemand werd aangetroffen. Op 14 april 2006 is de dagvaarding blijkens de akte teruggezonden naar de afzender, waarna op 27 april 2006 de uitreiking aan de griffier van de Rechtbank heeft plaatsgevonden. Op de akte uitreiking is aangekruist dat een afschrift van de dagvaarding is verzonden naar het GBA-adres van de verdachte. Op de daarvoor in de akte aangewezen plaats is geen datum van verzending ingevuld.
2.3. Art. 413, eerste lid, Sv schrijft voor dat tussen de dag waarop de dagvaarding in hoger beroep aan de verdachte wordt betekend en die der terechtzitting een termijn van tenminste tien dagen moet verlopen.
2.4. Het middel berust op de opvatting dat de in art. 588, derde lid onder c, Sv voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding moet worden gerekend tot de betekening van de dagvaarding. Daarvan uitgaande betoogt het middel dat nu in deze zaak de datum van die verzending van de appeldagvaarding ontbreekt, niet kan worden nagegaan of de in art. 413, eerste lid, Sv voorgeschreven termijn in acht is genomen.
2.5. Het middel faalt omdat de opvatting waarop het berust onjuist is. De in art. 588, derde lid onder c, Sv voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding maakt geen deel uit van de betekening. Die betekening is met de uitreiking van de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank voltooid.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 februari 2009.