ECLI:NL:HR:2009:BG5608

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11357
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging wegens dubbele berechting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 januari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken in een andere strafzaak, maar werd opnieuw vervolgd voor het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en cocaïne op 10 oktober 2002. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk was in de vervolging, omdat er sprake zou zijn van dubbele berechting in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had echter geoordeeld dat er geen zodanig verband bestond tussen de feiten in de eerdere zaak en de huidige zaak, dat er sprake was van hetzelfde feit. De Hoge Raad heeft dit oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het niet onjuist of onbegrijpelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat de verwerping van het verweer door het Hof terecht was, en dat er geen sprake was van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

20 januari 2009
Strafkamer
nr. 07/11357
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 maart 2007, nummer 23/003463-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging ingevolge art. 68 Sr.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 10 oktober 2002 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) zes, althans één of meer bolletjes (0,77 gram), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en / of (ongeveer) negen, althans één of meer bolletjes (0,94 gram), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 maart 2007 aan de hand van een pleitnota die zich bij de stukken bevindt -kort gezegd- aangevoerd dat de verdachte voor het onderhavige strafbare feit reeds is berecht, zodat het openbaar ministerie ingevolge artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard. Hoewel de officier van justitie de pleegdatum in de tenlastelegging die aan de orde was op de zitting van 8 november 2002 niet heeft gewijzigd, blijkt uit de gang van zaken met betrekking tot de wijziging van de hoeveelheid harddrugs dat hij beoogd heeft het op 10 oktober 2002 gepleegde feit ten laste te leggen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en de stukken van het strafdossier - waaronder een dossier van de rechtbank te Amsterdam in de strafzaak van verdachte met parketnummer 13/021961-02 - blijkt onder meer het volgende.
Verdachte staat in de onderhavige zaak terecht voor het op 10 oktober 2002 aanwezig hebben van zes bolletjes (0,77 gram) heroïne en negen bolletjes (0,94 gram) cocaïne, welke hoeveelheden overeenkomen met een deskundigenrapport van drs. Jellema van 15 oktober 2002, betrekking hebbend op op 11 oktober 2002 op het politielaboratorium ontvangen onderzoeksmateriaal (hierna: het Jellemarapport).
In de strafzaak met parketnummer 13/021961-02 is verdachte eveneens vervolgd voor (onder meer) het aanwezig hebben van verdovende middelen, te weten - gelet op het in die zaak opgemaakt proces-verbaal met nummer 2002285963-1 van de verbalisant [verbalisant 1], gedateerd 2 november 2002 - het op 2 november 2002 aanwezig hebben van 15 bolletjes cocaïne en 10 bolletjes heroïne, zoals aanvankelijk ook door de officier van justitie in die zaak ten laste gelegd.
Deze tenlastelegging is evenwel op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van de politierechter gewijzigd in die zin dat daarin (alsnog) de verdovende middelen uit het Jellemarapport (zes bolletjes (0,77 gram) heroïne en negen bolletjes (0,94 gram) cocaïne) zijn opgenomen. Van genoemd rapport bevindt zich een kopie in het dossier van de strafzaak met parketnummer 13/021961-02.
Verdachte is op 8 november 2002 door de politierechter in die zaak vrijgesproken van het tenlastegelegde Opiumwetdelict.
Gelet op het feit dat het Jellemarapport al is opgemaakt op 15 oktober 2002 en betrekking heeft op op 11 oktober 2002 ontvangen onderzoeksmateriaal, kan genoemde kopie -die kennelijk ten grondslag heeft gelegen aan de wijziging tenlastelegging in de strafzaak met parketnummer 13/021961-02 - naar 's hofs oordeel niet anders dan bij vergissing in het dossier van die zaak terecht zijn gekomen, nu het in die zaak immers gaat om een op 2 november 2002 gepleegd feit.
Het hof wordt nog gesterkt in deze overtuiging nu zich in het dossier van die strafzaak eveneens een - kennelijk nadien toegevoegd - origineel rapport van drs. Jellema van 6 november 2002 bevindt, waarin melding wordt gemaakt van op 4 november 2002 op het politielaboratorium ontvangen onderzoeksmateriaal, bestaande uit 10 bolletjes cocaïne en 15 bolletjes heroïne.
Dat de officier van justitie met bedoelde wijziging op de zitting van 8 november 2002 de berechting heeft beoogd van het feit van 10 oktober 2002 en niet van 2 november 2002 is naar het oordeel van het hof niet gebleken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van dubbele berechting in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer van de raadsman wordt verworpen."
2.3. In de hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat tussen het in de zaak met parketnummer 13/021961-02 tenlastegelegde feit waarvan de verdachte door de Politierechter is vrijgesproken en het in de onderhavige zaak tenlastegelegde feit niet een zodanig verband bestaat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte dat sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat het in de zaak met parketnummer 13/021961-02 gaat om het bezit van harddrugs op 2 november 2002 en in de onderhavige zaak om het bezit van harddrugs op 10 oktober 2002.
2.4. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 20 januari 2009.