ECLI:NL:HR:2009:BG5287

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04395
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam op 9 juni 2008 een verzoek ingediend bij de rechtbank voor een voorlopige machtiging tot opname van een veertienjarige jongen in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft op 17 juli 2008 het verzoek afgewezen, ondanks het feit dat de jongen lijdt aan PDD-NOS en een verstandelijke beperking. De rechtbank oordeelde dat er wel gevaar was, maar dat dit gevaar niet kon worden afgewend door gedwongen opname, vooral gezien de lange wachtlijst van minimaal een jaar voor behandeling in een geschikte instelling. De officier van justitie heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft op 30 januari 2009 de beschikking van de rechtbank bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de mogelijkheid van behandeling niet als zelfstandige grond voor afwijzing van het verzoek kon worden gehanteerd. Het oordeel van de rechtbank dat de gedwongen opname disproportioneel zou zijn, gezien de omstandigheden van de zaak, werd door de Hoge Raad onderschreven. De rechtbank had niet verder hoeven motiveren waarom een gedwongen opname niet gerechtvaardigd was, aangezien het gevaar niet door opname kon worden afgewend en de psychische gezondheid van de ouders van de jongen niet als enige reden voor opname kon dienen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad heeft gedaan. De zaak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het afwegen van de belangen van de betrokkene en de noodzaak van passende behandeling in plaats van gedwongen opname.

Uitspraak

30 januari 2009
Eerste Kamer
08/04395
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de officier van justitie en betrokkene.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam heeft op 9 juni 2008, onder overlegging van een ondertekende geneeskundige verklaring, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman, alsmede de ouders en een tante van betrokkene, tevens orthopedagoog, de arts-assistent [betrokkene 1] en de systeemtherapeut [betrokkene 2] van het multifunctioneel centrum "De Paladijn" op 17 juli 2008 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank is ervan uitgegaan dat betrokkene (een veertienjarige bij zijn ouders wonende jongen) lijdt aan PDD-NOS en een beperking op performaal verstandelijk niveau, dat hij zich onttrekt aan scholing hetgeen nadelig is voor zijn ontwikkeling en dat de psychische gezondheid van zijn ouders onder druk staat nu zij worden belast met de zorg omtrent de mogelijkheden en onmogelijkheden van hun zoon. Niettemin heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, nu haar ter zitting was gebleken dat de instelling waar betrokkene een op zijn bijzondere problematiek gerichte behandeling zou kunnen ontvangen kampt met een wachtlijst van minimaal een jaar en het geboden alternatief ("shoppen" van instelling naar instelling totdat er wel plaats is in de gewenste instelling) niet deugdelijk is. De rechtbank oordeelde dat er wel gevaar is, maar dat dat gevaar anderszins kan worden afgewend dan door middel van gedwongen opname in steeds verschillende instellingen, aangezien dit ook zeker niet goed zal zijn voor betrokkene.
3.2 Onderdeel 2.1 verwijt de rechtbank te miskennen dat de mogelijkheid of het perspectief van behandeling ingevolge art. 2 Wet Bopz geen criterium is voor de beslissing op een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging. Het onderdeel faalt omdat de rechtbank het ontbreken van een mogelijkheid tot passende behandeling binnen afzienbare termijn niet als zelfstandige grond heeft gehanteerd voor afwijzing van het verzoek van de officier van justitie. Het oordeel van de rechtbank moet aldus worden verstaan dat het door de stoornis van zijn geestesvermogens voor betrokkene zelf veroorzaakte gevaar niet zou worden afgewend door de verlangde gedwongen opneming, in aanmerking genomen dat moet worden gerekend met een wachttijd van minstens een jaar voordat begonnen kan worden met een op de problematiek van betrokkene gerichte behandeling, en dat een met vrijheidsbeneming gepaard gaande opneming enkel teneinde de druk op de psychische gezondheid van de ouders van betrokkene weg te nemen disproportioneel is. Nu het aan de rechter is overgelaten om te beoordelen of het gevaar ernstig genoeg is om de gevraagde dwangmaatregel te rechtvaardigen, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierop stuit ook de rechtsklacht van onderdeel 2.3 af.
3.3 Onderdeel 2.2 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat in het onderhavige geval geen alternatief voorhanden is voor een voorlopige machtiging en dat de rechtbank van een onjuiste opvatting is uitgegaan met betrekking tot art. 2 lid 2, onder b, Wet Bopz, althans haar oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze klachten falen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de hiervoor in 3.2 samengevat weergegeven grond, die haar oordeel zelfstandig kan dragen. Daarom behoefde zij niet meer te beoordelen in hoeverre het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis zou kunnen worden afgewend.
3.4 Ook de motiveringsklacht van onderdeel 2.3 is ongegrond. De rechtbank behoefde haar, op een waardering van de feiten berustende, oordeel dat een gedwongen opname in de omstandigheden van het onderhavige geval disproportioneel is, niet nader te motiveren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 januari 2009.