ECLI:NL:HR:2009:BG4241
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Profijtontneming en de redelijke termijn in cassatieprocedures
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 januari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 07/11105 P. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 januari 2006. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft aangevoerd dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, en dat dit zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, verwijzend naar eerdere jurisprudentie (HR 17 juni 2008, LJN BD2578). De Hoge Raad heeft echter ook erkend dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, maar dat dit niet tot cassatie hoeft te leiden. De compensatie voor deze overschrijding zal worden toegepast in de hoofdzaak, die samenhangt met de ontnemingszaak.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad besloten het beroep te verwerpen, zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn. Dit arrest is gewezen door vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.