ECLI:NL:HR:2009:BG4216

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10845 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugshandel

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde is. De betrokkene, geboren in 1984, was betrokken bij de verkoop van bolletjes heroïne en cocaïne. Het Hof had vastgesteld dat de betrokkene 10% van de opbrengst van de door hem en een medeverdachte verkochte bolletjes ontving. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof over de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet begrijpelijk is, gezien de verklaringen van de betrokkene zelf. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en stelt het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 1.680,-. Tevens legt de Hoge Raad de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.500,-. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, en is uitgesproken op 13 januari 2009.

Uitspraak

13 januari 2009
Strafkamer
nr. 07/10845 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2007, nummer 22/000305-05 PO, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel komt op tegen 's Hofs schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot die schatting het volgende in:
"Op basis van het onderzoek ter terechtzitting, het dossier en het veroordelende vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 25 juni 2003 gaat het hof uit van het volgende:
[Betrokkene 1] kreeg van [betrokkene 2] 40 bolletjes heroïne en cocaïne per dag. De veroordeelde kreeg vervolgens 20 van deze bolletjes van [betrokkene 1]. Samen verkochten zij de bolletjes voor € 10,- per stuk en dat gedurende 7 dagen in de week. Van de totale dagopbrengst kregen zowel de veroordeelde als [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ieder 10%.
Blijkens het vonnis van de rechtbank heeft de veroordeelde over een periode van 12 weken gedeald. Het hof zal derhalve bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van een periode van 12 weken waarin gedurende 7 dagen in de week 40 bolletjes cocaïne en heroïne per dag zijn verkocht voor € 10,- per stuk, van welke totale opbrengst de veroordeelde 10% kreeg.
Het hof hanteert op grond van één en ander voor de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de navolgende berekening:
40 bolletjes x € 10,- = € 400,-
7 dagen x € 400,- = € 2.800,-
12 weken x € 2.800,- = € 33.600,-
10% van € 33.600,- = € 3.360,-
Gelet op het bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 3.360,-.
Het hof ziet echter in de voormelde overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aanleiding het door de veroordeelde te betalen bedrag vast te stellen op een lager bedrag, te weten op € 3.000,- (drieduizend euro).
Het hof zal de veroordeelde de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen."
3.3. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof aan de volgende bewijsmiddelen ontleend:
a. de verklaring van de betrokkene ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 december 2004, voor zover inhoudende:
"Ik kreeg 10% van de opbrengst van de bolletjes die ik verkocht. De bolletjes verkocht ik voor € 10,- per stuk. Ik kreeg elke dag bolletjes om te verkopen."
b. de verklaring van de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Het klopt dat ik 10% van de opbrengst kreeg. We verkochten samen 40 bolletjes, gedeeld door 2 is dat dus 20 bolletjes. De verkoopprijs bedroeg € 10,- per bolletje. [Betrokkene 1] en ik handelden samen."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"De dealer brengt minstens 40 bolletjes. De verkoopprijs die wij berekenen voor de gebruiker is altijd € 10,-. Wij, [betrokkene 1], [betrokkene] en ik verkopen 7 dagen per week heroïne en cocaïne."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Met [betrokkene] bedoel ik [betrokkene]. Met [betrokkene 1] bedoel ik [betrokkene 1].
Ik krijg van [betrokkene 2] bolletjes cocaïne en heroïne, ongeveer 40 bolletjes per dag. Ik geef deze 40 bolletjes aan [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] geeft 20 bolletjes aan [betrokkene] en 20 bolletjes houdt hij zelf."
e. het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 25 juni 2003, gewezen in de strafzaak tegen de betrokkene, voor zover inhoudende:
"Kwalificatie: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Gepleegd: omstreeks de periode van 23 november 2002 tot en met 11 maart 2003."
3.4. Het oordeel van het Hof dat de betrokkene 10% van de opbrengst van de door de hem en [betrokkene 1] verkochte bolletjes kreeg, is, gelet op de hiervoor onder 3.3 sub a weergegeven verklaring van de betrokkene dat hij 10% van de opbrengst van de door hem verkochte bolletjes kreeg en in het licht van de hiervoor onder 3.3 sub b weergegeven verklaring van de betrokkene dat hij 20 bolletjes per dag verkocht, niet begrijpelijk. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen, daarbij rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd;
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.680,-;
legt aan de betrokkene, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.500,-.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 januari 2009.