ECLI:NL:HR:2009:BG2195

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13295
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewezenverklaring van voorbedachte raad bij moord

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor moord op het slachtoffer, waarbij het Hof had geoordeeld dat er sprake was van voorbedachte raad. De verdachte had op 5 september 2006 in Rotterdam, na een conflict met het slachtoffer, een jachtgeweer gepakt en was teruggekeerd naar het café waar het slachtoffer zich bevond. Ondanks de spanning die de verdachte voelde, heeft hij het wapen op het slachtoffer gericht en een schot gelost, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdediging stelde dat de verdachte niet met voorbedachten rade had gehandeld, maar het Hof verwierp dit verweer. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof voldoende bewijs had voor de conclusie dat de verdachte met opzet handelde en dat de spanning die hij voelde niet in de weg stond aan de bewezenverklaring van voorbedachte raad. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, omdat het middel geen feitelijke grondslag had.

Uitspraak

10 februari 2009
Strafkamer
nr. 07/13295
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 2007, nummer 22/001887-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Rijnmond "Gevangenis De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1, voor wat betreft het opzet van de verdachte ontoereikend is gemotiveerd.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 05 september 2006 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een jachtgeweer een hagelpatroon afgevuurd op [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.3.1. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 5 september 2006 liep ik een rondje in Rotterdam langs café [A] en ik keek naar binnen. Mijn vriend [slachtoffer] - ook wel [slachtoffer] genoemd - zag mij. Ik wilde met hem praten en ik ging in de ingang staan. Toen gooide hij een bierflesje in
mijn richting. Ik zakte door mijn knieën en het flesje vloog over mij heen en kwam op straat terecht. Ik ben hierna samen met [betrokkene 1] van het café weggerend naar haar huis. Daarna ben ik alleen in de richting van mijn woning gelopen. Onderweg kwam ik een bekende van mij tegen. Hij zat in een auto. Ik ben bij hem in de auto gestapt. Ik vroeg hem om een wapen. Ik kreeg een jachtgeweer van hem. Ik zag dat het een groot wapen was. Ik nam aan dat het jachtgeweer geladen was. Ik wilde [slachtoffer] bang maken met dat geweer. Ik denk dat ik ongeveer 50 tot 100 meter van het café vandaan werd afgezet. Ik was gespannen, toen ik het wapen had. Ik ben naar café [A] gegaan. Bij het café aangekomen, ben ik in de deuropening gaan staan. Ik vroeg [slachtoffer]: "Ben je nu wel bang?". Ik richtte hierbij het jachtgeweer op hem. Nog voordat hij antwoord had gegeven, loste ik met het jachtgeweer een schot op [slachtoffer]."
b) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 5 september 2006 zat ik als klant aan de bar in café [A] aan [a-straat] te Rotterdam. Ik zat naast [slachtoffer]. Ik weet dat [slachtoffer] ruzie heeft met [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). [Verdachte] heeft een bezoekverbod van de eigenaar van café [A], omdat hij altijd ruzie maakt. Ineens hoorde ik de stem van [verdachte] vanuit de deuropening zeggen "Is dit wat je zocht?" of zoiets. Ik keek om en zag dat [verdachte] met beide handen een vuurwapen vasthield. Ik zag dat [verdachte] meteen nadat hij dat had gezegd zijn vuurwapen op [slachtoffer] richtte en hoorde dat hij de trekker overhaalde: Ik hoorde een knal en hoorde dat [slachtoffer] achter mij van zijn kruk viel."
c) een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 5 september 2006 kwam er een melding binnen dat in café [A], [a-straat 1] te Rotterdam, een man was neergeschoten. Op 7 september 2006 werd het lichaam overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag. Aansluitend is sectie op het lichaam verricht door dr. F.R.W. de Goot. Op 7 september 2006 is het slachtoffer door zijn zuster herkend als [slachtoffer], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964."
d) een rapport van F.R.W. van de Goot, arts en patholoog, voor zover inhoudende:
"Bij sectie werden rechts aan de romp, net op de overgang tussen borstwand en buikwand over een gebied van circa 9 cm vele tientallen, kleine huidperforaties gezien. Dit was het gevolg van inwerking van uitwendig perforerend mechanisch geweld zoals bijvoorbeeld kan optreden bij de inwerking van een schot hagel. Bij [slachtoffer], oud 42 jaren, was weefselschade en bloedverlies door schotletsel de oorzaak van het intreden van de dood."
2.3.2. De bestreden uitspraak bevat voorts de volgende nadere bewijsoverweging:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld en dat hij om die reden dient te worden vrijgesproken van moord.
Ter terechtzitting in hoger beroep is het navolgende komen vast te staan.
De verdachte heeft op 5 september 2006 het latere slachtoffer met wie hij bevriend was en toen ruzie had, in een café in Rotterdam zien zitten. Uit het feit dat het latere slachtoffer een fles in zijn richting gooide leidde de verdachte af dat contact niet op prijs werd gesteld. Daarop is de verdachte, die in gezelschap van zijn vriendin was, van het café weggerend.
Nadat de verdachte zich van een jachtgeweer had voorzien, waarvan hij aannam dat het geladen was, is de verdachte naar het café teruggegaan.
Eenmaal in het café aangekomen, heeft de verdachte - vrijwel direct nadat hij daar het latere slachtoffer had aangetroffen en had aangesproken terwijl hij het wapen op hem richtte, een schot met het jachtgeweer gelost, met dodelijk gevolg. Dat de verdachte naar het café is teruggegaan om met het slachtoffer te praten, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, acht het hof niet aannemelijk, nu de verdachte het fatale schot heeft gelost nog voordat het slachtoffer iets tegen de verdachte heeft kunnen zeggen.
Een dergelijke handelwijze is naar het oordeel van het hof slechts te begrijpen tegen de achtergrond van een eerder door de verdachte genomen besluit om te handelen zoals hij heeft gedaan. Uit de gebleken gang van zaken leidt het hof af dat de verdachte tussen het ogenblik waarop hij de beschikking kreeg over het jachtgeweer en het lossen van het schot op [slachtoffer], voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn genomen besluit en over de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken. Dat het wapen door gespannenheid van de verdachte per ongeluk kan zijn afgegaan doet aan het voorgaande niet af, nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij reeds spanning voelde opkomen, toen hij zich van het wapen had voorzien, en daarna geen aanleiding heeft gevonden om van een terugkeer naar het café af te zien."
2.4. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Moord of doodslag
De verdediging is van mening dat er onvoldoende bewijs is dat hier in deze zaak sprake is van voorbedachte rade. Het weggaan en terugkomen met het wapen had als doel om het latere slachtoffer angst aan te jagen en te bedreigen. Ter plaatse is een dusdanige situatie ontstaan dat het vuurwapen onverhoopt is afgegaan.(...)
De verdediging meent dan ook dat op het moment dat [verdachte] met het vuurwapen naar het café ging hij niet het voornemen had om het latere slachtoffer daarmee te doden.
[Verdachte] heeft echter de situatie volkomen verkeerd ingeschat. Om met een vuurwapen een café binnen te stappen en tegelijkertijd rustig te blijven is niet voor velen weggelegd. Als je een moment niet goed oplet wordt je overmeesterd en ben je het vuurwapen kwijt. Het zal ook niet meevallen om heel het café in de gaten te houden. Er zal dus ongetwijfeld veel spanning en stress zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden is het vuurwapen afgegaan. Er is niet meer vast te stellen of de haan van het vuurwapen mogelijk zeer gevoelig was. Maar natuurlijk is [verdachte] zonder meer verantwoordelijk voor de dood van het slachtoffer. En heeft hij door zijn handelswijze bewust de aanmerkelijke kans genomen dat het vuurwapen zou afgaan. Er is dus sprake van opzet."
2.5. Het Hof heeft, gelet op de bewijsvoering, onmiskenbaar geoordeeld dat sprake is geweest van een voorgenomen besluit van de verdachte om het slachtoffer te doden. Het heeft dus, anders dan door de raadsman in hoger beroep is bepleit, geen voorwaardelijk opzet aangenomen. Voor zover het middel van een andere lezing van de bestreden uitspraak uitgaat, mist het daarom feitelijke grondslag.
Het Hof heeft het gevoerde verweer kennelijk aldus opgevat dat het mede strekte ten betoge dat de spanning bij de verdachte aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg stond. Het heeft met de in het middel aangevallen overweging tot uitdrukking gebracht dat het dat betoog verwerpt. Omdat de verdachte die spanning al eerder had voelen opkomen, maar daarna toch naar het café was teruggegaan, stond de gespannenheid bij de verdachte ten tijde van het schieten naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan bewezenverklaring van voorbedachte raad. Met de opmerking over het eventueel "per ongeluk" afgegaan zijn van het wapen, heeft het Hof kennelijk - zij het in minder duidelijke bewoordingen - niet meer tot uitdrukking willen brengen dan dat het in dit verband niet relevant achtte dat het wapen mogelijk onbedoeld precies op dat tijdstip en niet op een ander, met het voorgenomen besluit overeenstemmend tijdstip is afgegaan. In deze lezing kan het middel dus ook voor het overige bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 februari 2009.