ECLI:NL:HR:2009:BF8848
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- W.A.M. van Schendel
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Verplichtingen van ongewenst verklaarde vreemdeling onder de Vreemdelingenwet 2000
In deze zaak gaat het om de verplichtingen van een ongewenst verklaarde vreemdeling onder de Vreemdelingenwet 2000. De Hoge Raad oordeelt dat artikel 61 van de Vreemdelingenwet 2000 de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf heeft, verplicht Nederland uit eigen beweging te verlaten. De verdachte, geboren in 1948, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd en had niet voldaan aan deze verplichting. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet alles had gedaan wat redelijkerwijs van hem gevergd kon worden om aan zijn verplichting te voldoen. De verdachte had slechts een enkel bezoek aan de Marokkaanse ambassade gebracht en had geen pogingen ondernomen om zelfstandig Nederland te verlaten. Dit oordeel werd door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk geacht.
De waarnemend Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar de Hoge Raad vernietigde de uitspraak uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd tot vier maanden en drie weken. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden, wat leidde tot deze strafvermindering. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte was veroordeeld voor het niet voldoen aan zijn verplichtingen als ongewenst vreemdeling.