ECLI:NL:HR:2009:BF7411

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/158HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procedure tot rekening en verantwoording; stelplicht en bewijslast

In deze zaak hebben de eisers tot cassatie, bestaande uit drie personen, de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1], en de vennootschappen Hemog en Quisigode, gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht. De eisers vorderden dat [betrokkene 1] hen rekening en verantwoording zou afleggen over het gevoerde beheer van gezamenlijke panden die in de periode van 1979 tot 1990 waren gekocht, verkocht en geëxploiteerd. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 11 december 1991 [betrokkene 1] veroordeeld om binnen drie maanden aan de eisers rekening en verantwoording te doen. Bij gebreke van verantwoording zou hij kunnen worden genoodzaakt tot inbeslagname van zijn goederen. Uiteindelijk heeft de rechtbank in een eindvonnis van 17 december 2003 de vorderingen van de eisers afgewezen.

De eisers hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 6 december 2006 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd, maar met een aanpassing van het bedrag aan verschotten. De eisers hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hof terecht de vorderingen van de eisers heeft afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] als rekenplichtige partij in gebreke is gebleven om deugdelijk rekening en verantwoording te doen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen en de eisers veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders zijn begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

30 januari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/158HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1],
2. HANDEL- EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ HEMOG B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
3. QUISIGODE B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en verweerders tezamen als [verweerder] c.s., en de verweerders onder 2 en 3 als Hemog en Quisigode.
1. Het geding in feitelijke instanties
In deze procedure hebben [eiser] c.s. [betrokkene 1] en zijn vennootschappen, Hemog en Quisigode, gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht en onder meer gevorderd, kort gezegd, [betrokkene 1] te veroordelen om binnen een bij vonnis te bepalen termijn aan [eiser] c.s. rekening en verantwoording af te leggen van het door hem c.q. Hemog en Quisigode, gevoerde beheer, op straffe van de in de inleidende dagvaarding genoemde sanctie en met vaststelling door de rechtbank van het bedrag van ontvangsten en uitgaven en van het saldo van de rekening en met veroordeling van [betrokkene 1] tot betaling van een zodanige som als bij het sluiten van de rekening aan [eiser] c.s. zal blijken toe te komen, met rente en kosten.
[Betrokkene 1], Hemog en Quisigode hebben de vorderingen bestreden.
Bij tussenvonnis van 11 december 1991 heeft de rechtbank [betrokkene 1] veroordeeld om binnen drie maanden aan [eiser] c.s. rekening en verantwoording te doen van het door hem gevoerde beheer, bepaald dat partijen daartoe zullen verschijnen voor een rechter-commissaris en dat [betrokkene 1] bij gebreke van verschijning of van verantwoording daartoe zal kunnen worden genoodzaakt door de inbeslagname en de verkoop van zijn goederen tot een bedrag van ƒ 900.000,--.
De rechtbank heeft voorts [betrokkene 1] veroordeeld tot betaling aan [eiser] c.s. van een zodanige som als aan hen bij het sluiten der rekening zal blijken toe te komen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Na verder processueel debat, comparities van partijen, twee uitgebrachte deskundigenberichten, en een eiswijziging zijdens [eiser] c.s., heeft de rechtbank bij eindvonnis van 17 december 2003 de vorderingen afgewezen.
[Eiser] c.s. hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Betrokkene 1] is op 10 december 1998 overleden; de procedure is voortgezet tegen zijn erfgenamen. In hoger beroep hebben [eiser] c.s. hun vordering vermeerderd in die zin dat [verweerder] c.s. hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van het verschuldigde saldo, te bepalen op primair € 3.945.212,77, exclusief wettelijke rente, te voldoen aan [eisers], [eiser 1] en [eiseres 2], althans aan [eiser 3].
Bij arrest van 6 december 2006 heeft het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, met dien verstande dat in het eindvonnis het bedrag aan verschotten gelezen dient te worden als € 10.508,63. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft op 17 oktober 2008 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.
3.1.2 Deze zaak betreft kort gezegd het volgende.
[Eiser 3] en [betrokkene 1] hebben in de periode 1979 - 1990 voor gezamenlijke rekening panden gekocht, verkocht en geëxploiteerd. [Betrokkene 1] heeft door middel van twee aan hem toebehorende vennootschappen het beheer gevoerd of laten voeren over de panden. Tussen partijen is een geschil gerezen over de afwikkeling van het beheer. [Eiser] c.s. hebben in rechte gevorderd dat [betrokkene 1] en zijn twee vennootschappen rekening van het gevoerde beheer zouden doen. De rechtbank heeft hen daartoe met toepassing van art. 772 (oud) Rv. (de rekenprocedure) veroordeeld en een rechter-commissaris benoemd ten overstaan van wie de rekening zou worden gedaan.
3.1.3 In de op grond van art. 778 (oud) Rv. gehouden comparitie voor de rechter-commissaris zijn partijen overeengekomen niet langer de rekenprocedure te volgen maar een deskundige een rapport te laten uitbrengen. De vervolgens benoemde deskundige kwam in zijn rapport tot de conclusie, kort gezegd, dat de aanwezige stukken hem niet in staat stelden een correct saldo van de inkomsten en uitgaven over de betrokken periode te berekenen.
3.1.4 De rechtbank heeft in haar eindvonnis uit het door de deskundige uitgebrachte rapport afgeleid dat de door [betrokkene 1] afgelegde rekening en verantwoording niet deugde en dat een deugdelijke afrekening niet meer kon worden geproduceerd. Volgens de rechtbank behoorden [verweerder] c.s. daarvan de nadelige consequenties te dragen, wat zou betekenen dat de vordering van [eiser] c.s. tot betaling van het bedrag dat hun, naar zij stelden, toekwam (ruim € 3,3 miljoen) zou moeten worden toegewezen. De rechtbank heeft echter deze vordering afgewezen omdat zij zichzelf, mede als gevolg van het nalaten van [eiser] c.s. tijdig de nodige stukken ter beschikking van de deskundige te stellen, niet in staat achtte tot vaststelling - zelfs niet door schatting - van een saldo van de rekening en daarom evenmin van hetgeen [eiser] c.s. zou toekomen. Zij achtte een nader deskundigenonderzoek - in dat geval in deze zaak het zesde - niet aangewezen want in strijd met de goede procesorde gelet op het tijdsverloop en het verloop van de procedure.
3.1.5 In hoger beroep kwam het hof onder verbetering van gronden tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Het achtte zich, anders dan de rechtbank, in staat het saldo van de rekening te ramen, maar berekende dit op een voor [eiser] c.s. negatieve uitkomst, te weten een saldo van ƒ 179.052,45 te gunste van [verweerder] c.s. zodat om die reden de vordering van [eiser] c.s. niet toewijsbaar bleek te zijn.
3.2.1 Tegen dit oordeel en de gronden waarop het berust, komt het middel met een groot aantal klachten op. De kern van deze klachten kan, mede blijkens de toelichting, als volgt worden weergegeven.
Het hof heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] als rekenplichtige partij in gebreke is gebleven deugdelijk rekening en verantwoording te doen. Het hof heeft daarom en omdat de stelplicht (en bewijslast) ter zake van de juistheid van de rekening en verantwoording op de rekenplichtige rust, ten onrechte de door de deskundige aangewezen onzekerheden niet voor rekening van [verweerder] c.s. gelaten en heeft ten onrechte niet bij de bepaling van het saldo de door [eiser] c.s. aan hun opgave ten grondslag gelegde gegevens en berekeningen tot uitgangspunt genomen.
3.2.2 Dit betoog faalt. Gelet op de wijze waarop [eiser] c.s. hun vordering hadden ingericht en de veroordeling van [verweerder] c.s. tot het doen van rekening en verantwoording, was het hof gehouden het saldo van de rekening vast te stellen. Terecht heeft het hof dat bij wege van raming gedaan, nu het blijkbaar als gevolg van de onvolledigheid van de door [verweerder] c.s. verschafte gegevens niet mogelijk was dat saldo met voldoende mate van zekerheid en nauwkeurigheid vast te stellen.
Wat betreft de wijze waarop het hof de raming heeft verricht, geldt het volgende. In cassatie staat niet ter discussie dat de rekenprocedure van art. 771 e.v. (oud) Rv. als gevolg van de invoering van het nieuwe procesrecht op 1 januari 2002 in hoger beroep niet meer van toepassing was. Bovendien hadden partijen de toepasselijkheid daarvan in eerste aanleg al uitgesloten door in plaats daarvan het uitbrengen van een deskundigenrapport overeen te komen. Uit een en ander volgt dat het aan het hof vrijstond zich bij zijn raming van het saldo te baseren op de resultaten van het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige, waarbij het met juistheid rekening heeft gehouden met de door de deskundige vermelde onzekerheden. Geen rechtsregel verplichtte het hof bij zijn raming de door [eiser] c.s. overgelegde gegevens en berekeningen tot uitgangspunt te nemen. Dit geldt ook ingeval aangenomen zou moeten worden dat, mede gelet op de vordering van [eiser] c.s., uit de aan de rekenplicht van [verweerder] c.s. ten grondslag liggende rechtsverhouding in deze procedure voortvloeit dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de juistheid van de door de [verweerder] c.s. gedane rekening en verantwoording (in beginsel) op [verweerder] c.s. rust (vgl. HR 26 september 1980, nr. 11574, NJ 1981, 154 en HR 8 december 1995, nr. 15850, NJ 1996, 274). En het wordt niet anders indien (veronderstellenderwijze) ervan zou moeten worden uitgegaan dat [verweerder] c.s. niet deugdelijk rekening en verantwoording hebben gedaan - hetgeen het hof niet heeft vastgesteld en ook niet behoefde vast te stellen nu de vordering van [eiser] c.s. niet gericht was op vergoeding van schade als gevolg van een toerekenbaar tekortschieten van [verweerder] c.s. op dat punt.
3.3 Voor het overige geldt dat de afzonderlijke klachten van het middel niet tot cassatie kunnen leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 januari 2009.