ECLI:NL:HR:2009:BF1215

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10970
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de motivering van de bewezenverklaring en de ontzegging van de bevoegdheid tot motorrijden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was betrokken bij een verkeersongeval op 1 juli 2004 te Helmond, waarbij hij de plaats van het ongeval had verlaten zonder zijn identiteit bekend te maken. Het Hof had de verdachte veroordeeld voor het verlaten van de plaats van het ongeval en had hem de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen ontzegd. De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van de bewezenverklaring onvoldoende was, omdat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kon worden afgeleid dat er schade was toegebracht aan de auto van het slachtoffer. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over de bewezenverklaring en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

De Hoge Raad behandelde ook de vraag of de ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen terecht was opgelegd. Het Hof had geoordeeld dat een ontzegging alleen kan worden opgelegd bij een voltooid misdrijf, maar de Hoge Raad stelde dat de wetgever geen onderscheid heeft gemaakt tussen een poging en een voltooid misdrijf voor de toepassing van de bijkomende straf uit de Wegenverkeerswet. De Hoge Raad verwierp dit middel, omdat het niet in overeenstemming was met de wet.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van bewezenverklaringen en de toepassing van bijkomende straffen in het strafrecht. De zaak illustreert ook de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtszekerheid en het bevorderen van de rechtsontwikkeling.

Uitspraak

13 januari 2009
Strafkamer
nr. 07/10970
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 januari 2007, nummer 20/000013-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Limburg-Zuid, locatie De Geerhorst" te Sittard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt over de motivering van bewezenverklaring van het onder parketnummer 01-036788-04 ten laste gelegde feit, voor zover deze inhoudt dat aan een ander schade was toegebracht.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder parketnummer 01-036788-04 bewezenverklaard dat:
"hij op 01 juli 2004 te Helmond als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was bij een verkeersongeval op Brand, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer]) schade was toegebracht."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik doe aangifte van verlaten plaats ongeval. Ik heb niemand toestemming gegeven tot het plegen van dit feit, noch had iemand het recht hiertoe.
Op 1 juli 2004 omstreeks 14.50 reed ik te Helmond in mijn personenauto van het merk Volvo. Ik zag een auto die mij links wilde inhalen. Ik zag dat deze auto met twee wielen in de berm reed. Ik zag dat de auto, een grijze of bruine Opel Vectra, mij inhaalde en mij de weg afsneed. Hierbij raakte hij met zijn rechterachterzijde de linkervoorzijde van mijn auto.
De bestuurder van genoemd voertuig is niet gestopt en heeft de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit aan mij kenbaar te maken."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 1 juli 2004 verscheen [slachtoffer] aan het politiebureau te Helmond die melding wenste te maken van het feit dat er in de wijk Brandevoort een aanrijding had plaatsgevonden waarbij de bestuurder van een grijskleurige Opel Vectra tegen zijn auto was gereden zonder hierna zijn identiteit bekend te maken. Hij vertelde dat de Opel Vectra kennelijk achterna gezeten werd door een politieauto."
c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik heb tijdens de achtervolging op 1 juli 2004 een Volvo geraakt. Ik dacht dat ik de auto licht geraakt had; ik heb tenminste het idee dat ik wat gevoeld heb."
3.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat schade was toegebracht aan (de auto van) [slachtoffer]. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof aan de verdachte ten onrechte wegens de bewezenverklaarde poging tot doodslag de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen heeft ontzegd.
4.2. Art. 179a, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 luidt:
" Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 287 of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven kan de schuldige die het feit heeft gepleegd met een motorrijtuig dat hij ten tijde van het feit bestuurde of deed besturen, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste tien jaren worden ontzegd."
Art. 45 Sr, welke bepaling is opgenomen in titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, luidt:
"1. Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.
(...)
4. De bijkomende straffen zijn voor poging dezelfde als voor het voltooide misdrijf."
Art. 91 Sr luidt:
"De bepalingen van de Titels I-VIII A van dit Boek zijn ook toepasselijk op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld, tenzij de wet anders bepaalt."
4.3. Het middel berust op de opvatting dat een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen slechts dan kan worden opgelegd indien sprake is van een voltooid misdrijf van art. 287 of 289 Sr. Deze opvatting vindt geen steun in het recht omdat in het licht van art. 91 in verbinding met art. 45, eerste en vierde lid, Sr moet worden aangenomen dat de wetgever voor de toepasselijkheid van de bijkomende straf uit art. 179a WVW geen onderscheid heeft willen maken tussen een poging en een voltooid misdrijf. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder parketnummer 01-036788-04 tenlastegelegde en de strafoplegging, de opgelegde bijkomende straf daaronder begrepen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 januari 2009.