ECLI:NL:HR:2009:BF0931

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10142
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingheffing bij gedeeltelijke overdracht van pensioenverplichting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem, die op 14 juni 2007 een eerder opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gehandhaafd. De zaak betreft een belastingaanslag die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 2002, inclusief heffingsrente en revisierente. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De kern van het geschil betreft de belastingheffing over een gedeeltelijke overdracht van een pensioenverplichting. Belanghebbende had in dienstbetrekking gewerkt bij B B.V., waar zij in 1989 een pensioentoezegging had ontvangen. In 2002 heeft de verzekeringsmaatschappij C op verzoek van belanghebbende een deel van de pensioenverplichting overgedragen aan de BV. De vraag die in cassatie aan de orde is, is of de gehele pensioenaanspraak belast moet worden, of slechts het overgedragen gedeelte, gezien het feit dat de BV niet kan worden aangemerkt als een toegelaten verzekeraar volgens de Wet op de loonbelasting 1964.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de gehele pensioenaanspraak tot het belastbare inkomen moet worden gerekend, en dat het middel faalt op de gronden die zijn aangegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 13 maart 2009.

Uitspraak

Nr. 07/10142
13 maart 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem van 14 juni 2007, nr. AWB 06/3792, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en revisierente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Tevens zijn heffingsrente en revisierente in rekening gebracht. De aanslag en de beschikkingen inzake heffingsrente en revisierente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 26 augustus 2008 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam geweest bij B B.V. (hierna: de BV). In 1989 is haar een pensioen toegezegd. De pensioentoezegging was tot 1 december 2002 volledig verzekerd bij de verzekeringsmaatschappij C (hierna: C). Per die datum bedroeg de waarde van de pensioenaanspraak van belanghebbende € 120.076. In 2002 heeft C op verzoek van belanghebbende een deel van de verplichting ingevolge de pensioenregeling - de waarde van de pensioenaanspraak per 1 januari 1995, ten bedrage van € 36.020 - overgedragen aan de BV. De bedoeling was dat de BV dit deel van de pensioenverplichting in eigen beheer zou gaan houden. Het restant bleef verzekerd bij C.
3.1.2. De echtgenoot van belanghebbende was in 2002 en in voorgaande jaren enig aandeelhouder van de BV.
3.1.3. De BV kan niet worden aangemerkt als een toegelaten verzekeraar in de zin van artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964.
3.1.4. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de gehele pensioenaanspraak tot het loon gerekend en als zodanig in het belastbare inkomen uit werk en woning begrepen.
3.2. Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of bij de overdracht van een deel van de pensioenverplichting aan een niet toegelaten verzekeraar de gehele pensioenaanspraak moet worden belast dan wel slechts het overgedragen gedeelte. De Rechtbank heeft die vraag in eerstbedoelde zin beantwoord. Daartegen keert zich het middel.
3.3. Het middel faalt op de gronden aangegeven in onderdeel 5.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2009.