ECLI:NL:HR:2009:BD0239
Hoge Raad
- Cassatie
- A-G Niessen
- Rechtspraak.nl
Recht op invorderingsfaciliteiten voor in Canada wonende verkrijger van fictief aanmerkelijk belang in successierecht
In deze zaak gaat het om de vraag of een in Canada wonende verkrijger van een fictief aanmerkelijk belang recht heeft op de invorderingsfaciliteiten ter zake van bedrijfsopvolging in het kader van het successierecht. De belanghebbende, die in 2001 een pakket aandelen verwierf dat minder dan 5% van het geplaatste aandelenkapitaal van een in Nederland gevestigde bv vertegenwoordigt, kreeg een aanslag in het recht van successie opgelegd. Hij verzocht de ontvanger om voorwaardelijke kwijtschelding of uitstel van betaling van de aanslag, maar dit verzoek werd afgewezen.
Het Hof Arnhem oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, omdat hij geen aanmerkelijk belang had. In cassatie betoogde de belanghebbende dat het Hof een onjuiste uitleg gaf aan artikel 4.10 van de Wet IB 2001, en dat er sprake was van ongeoorloofde discriminatie en strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer zoals gewaarborgd door het EG-Verdrag.
De A-G Niessen analyseerde de meetrekregeling en concludeerde dat de echtgenote van de belanghebbende een fictief aanmerkelijk belang heeft, maar dat dit niet betekent dat de belanghebbende zelf ook een aanmerkelijk belang heeft. De A-G stelde vast dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij het rechtvaardigen van ongelijkheden in de wetgeving. Hij concludeerde dat de ongelijke behandeling van de belanghebbende een belemmering vormt voor het vrije verkeer van kapitaal, maar dat deze belemmering niet gerechtvaardigd kan worden door de noodzaak van fiscale controles, aangezien niet-inzetenen met een aanmerkelijk belang wel voor de faciliteiten in aanmerking komen.
De conclusie van de A-G was dat het beroep gegrond was, maar de uitspraak wordt niet gepubliceerd.