ECLI:NL:HR:2009:BA3304

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
41728
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • P. Lourens
  • A.R. Leemreis
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslagen accijns en brandstoffenbelasting met betrekking tot vergunningen voor minerale oliën

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2004. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de accijns, brandstoffenbelasting, regulerende energiebelasting en voorraadheffing, opgelegd aan belanghebbende voor het tijdvak van 1 december 1997 tot en met 31 december 2001. De naheffingsaanslagen waren verenigd op één aanslagbiljet en waren vergezeld van een verhoging van de nageheven belasting van honderd procent, waarvan gedeeltelijk kwijtschelding was verleend.

De Inspecteur had de naheffingsaanslagen en de beschikking omtrent de verhoging gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende cassatie instelde. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en er volgden conclusies van repliek en dupliek. De Advocaat-Generaal W. de Wit concludeerde op 28 maart 2007 tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak van het Hof en de naheffingsaanslagen.

De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende, als handelaar in minerale oliën met een vergunning voor een accijnsgoederenplaats, niet had aangetoond dat de geleverde gasolie was gebruikt voor de wettelijk toegestane doeleinden. Het Hof had geoordeeld dat de vrijstelling van accijns niet van toepassing was, omdat de afnemer, B, niet in het bezit was van de vereiste vergunning. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de beschikking omtrent de verhoging, en verlaagde de verhoging tot € 500, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure.

Uitspraak

nr. 41.728
20 februari 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2004, nr. BK-03/03247, betreffende naheffingsaanslagen in de accijns, brandstoffenbelasting, regulerende energiebelasting en voorraadheffing.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 december 1997 tot en met 31 december 2001, verenigd op één aanslagbiljet, naheffingsaanslagen in de accijns, brandstoffenbelasting, regulerende energiebelasting en voorraadheffing opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging gedeeltelijk kwijtschelding is verleend. De naheffingsaanslagen en de beschikking omtrent de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Op 28 maart 2007 heeft de Advocaat-Generaal W. de Wit geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur, alsmede van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is handelaar in minerale oliën. Zij beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet).
Bij een controle is vastgesteld dat belanghebbende in de periode februari 1997 tot en met januari 2001 in totaal 57.000 liter gasolie heeft afgeleverd aan een schip genaamd "A" (hierna: het schip), eigendom van B (hierna: B), zonder ter zake van de uitslag accijns op aangifte te voldoen. Voor het schip was aan B geen vergunning (een zogenoemde bunkervergunning) verstrekt als bedoeld in artikel 19, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit accijns (tekst tot 1 januari 2007; hierna: het Uitvoeringsbesluit).
3.1.2. B kocht de gasolie van belanghebbende onder overlegging van een verklaring als bedoeld in artikel 19, lid 1, letter b, van het Uitvoeringsbesluit, waarin was vermeld dat hij de aan hem te leveren minerale oliën zou gaan gebruiken voor de daarvoor wettelijk toegestane doeleinden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu B niet in het bezit was van een vergunning als bedoeld in artikel 19, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit, de vrijstelling van artikel 66, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet niet van toepassing is, en dat belanghebbende daarenboven tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de geleverde gasolie is aangewend voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de accijns is verschuldigd ter zake van de uitslag en dat daaraan niet afdoet dat zij bij de toepassing van de vrijstelling is afgegaan op de door B verstrekte bunkerverklaringen.
3.3. Het middel strekt ten betoge dat in strijd met artikel 8, lid 1, aanhef en letter c, van de Richtlijn 92/81/EEG voor toepassing van de in artikel 66 van de Wet voorziene vrijstelling van accijns voor minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen, wordt vereist dat aan de afnemer van de oliën een vergunning is verstrekt.
Indien juist zou zijn de stelling van belanghebbende dat de invoering en handhaving van een vergunningenstelsel in strijd is met voornoemde richtlijn, zou volgens deze richtlijn op de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats de last rusten te bewijzen dat de oliën na de uitslag zijn gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen. Nu het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat de oliën niet zijn gebruikt voor een doel als hiervoor vermeld, faalt reeds in verband hiermee het middel.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 26 januari 2005. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met meer dan twaalf maanden. De Hoge Raad zal om die reden de verhoging verminderen tot een bedrag van € 500.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor zover deze betrekking heeft op de beschikking omtrent de verhoging, en
scheldt de verhoging verder kwijt tot op € 500.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken 20 februari 2009.