ECLI:NL:HR:2008:BG5985

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
42314
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor volksverzekeringen tijdens werkloosheid en buitenlandse werkzaamheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vraag of belanghebbende recht had op vrijstelling van premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. Belanghebbende, die het gehele jaar 2002 in Nederland woonachtig was, had in januari 2002 werkzaamheden verricht voor een in Luxemburg gevestigde werkgever. In februari 2002 was hij werkloos, waarna hij van maart tot en met december 2002 in dienst was van een in Nederland gevestigde werkgever, waarbij hij uitsluitend werkzaamheden in het buitenland verrichtte.

De Inspecteur had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, die na bezwaar was verminderd. Het Gerechtshof te Amsterdam verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond. Belanghebbende stelde cassatie in tegen deze uitspraak. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in.

De Hoge Raad oordeelde dat de primaire klacht van belanghebbende, dat hij in het gehele jaar 2002 niet verzekerd en dus niet premieplichtig was voor de volksverzekeringen, niet tot cassatie kon leiden. Dit omdat de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De subsidiaire klacht, dat hij gedurende februari 2002 niet verzekerd was, faalde eveneens. De Hoge Raad concludeerde dat de maand februari 2002 niet kon worden aangemerkt als een 'onderbreking van de arbeid', omdat belanghebbende na deze maand zijn arbeid verrichtte uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland gevestigde werkgever.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

nr. 42314
5 december 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 augustus 2005,
nr. 04/02145, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was het gehele jaar 2002 woonachtig in Nederland. In de periode van 1 januari tot en met 31 januari 2002 is hij in dienst geweest van een in het buitenland (Luxemburg) gevestigde werkgever, voor wie hij uitsluitend buiten Nederland werkzaamheden heeft verricht. In de maand februari 2002 was belanghebbende werkloos. In de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 december 2002 was belanghebbende werkzaam in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever en heeft hij uitsluitend werkzaamheden in het buitenland verricht.
3.1.2. Bij de onder 1 vermelde aanslag is over het gehele jaar 2002 premie volksverzekeringen geheven. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur voor de maand januari 2002 vrijstelling van premie volksverzekeringen verleend.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2002 recht had op vrijstelling van premie volksverzekeringen. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Tegen dit oordeel richten zich de klachten.
3.3. De primaire klacht houdt in dat belanghebbende in het gehele jaar 2002 niet verzekerd en mitsdien niet premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. De subsidiaire klacht strekt ten betoge dat belanghebbende gedurende de maand februari 2002 niet verzekerd en mitsdien niet premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Deze klacht faalt. Uit de tekst van artikel 12, lid 2, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 volgt dat deze bepaling betrekking heeft op een 'onderbreking van de arbeid' van een periode van ten minste drie maanden als bedoeld in lid 1 van dat artikel. Van zo'n periode van ten minste drie maanden is op grond van laatstgenoemd artikellid sprake indien daarin arbeid uitsluitend buiten Nederland wordt verricht, en die arbeid bovendien niet uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever. Belanghebbende heeft na februari 2002 zijn arbeid verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland gevestigde werkgever. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende heeft aangevoerd dat herstel van arbeid buiten Nederland uit hoofde van een dienstbetrekking met een niet in Nederland wonende of gevestigde werkgever redelijkerwijs te verwachten was. Een en ander brengt mee dat de maand februari 2002 voor hem niet kan worden aangemerkt als een 'onderbreking van de arbeid' in bovenvermelde zin.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op
5 december 2008.