11 november 2008
Strafkamer
nr. 07/10593 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 13 mei 2004, nummer 07/400028-04, ingediend door mr. M.G. Pekkeriet, advocaat te Zwolle, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "diefstal voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv en dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 30 maart 2007 van het Arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van een overval op een smartshop, tezamen en in vereniging met een ander, op 6 november 2003 te Zwolle. De Rechtbank heeft volstaan met een vonnis waarin de gebezigde bewijsmiddelen niet zijn opgenomen. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank.
Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) Aangever [aangever], eigenaar van smartshop [A], gevestigd aan de [a-straat] te [vestigingsplaats], heeft het volgende verklaard. Op 6 november 2003, omstreeks 21.59 uur, zag hij dat twee mannen de winkel binnenkwamen. De ene man bleef voor de balie staan waarachter hij zich bevond. De andere man maakte aanstalten om om de balie heen in zijn richting te lopen. Hij zag dat deze man in zijn rechterhand een groot vleesmes vasthield. Toen de man met het mes om de balie heen in zijn richting wilde lopen, pakte hij de barkruk waarop hij zat en duwde deze in de richting van zijn overvaller. Het lukte hem de overvaller tegen de koelkast te duwen. Hij heeft vervolgens de barkruk op de grond moeten laten vallen. Hij is daarna achterwaarts achter de balie gelopen totdat hij niet meer verder kon, omdat de overvaller met het mes in zijn richting bleef lopen. De man met het mes liep naar de kassa en pakte het papiergeld uit de kassa. Op dat moment zei de tweede overvaller: "Waar is je telefoon. Geef mij je telefoon", althans woorden met een dergelijke strekking. De overvaller die bij hem achter de balie stond, zag toen de vaste telefoon naast de kassa op de balie staan. Hij pakte de telefoon, sneed het snoer met het vleesmes door en gaf de telefoon aan de tweede overvaller. De tweede overvaller zag toen zijn portemonnee op de balie liggen, haalde daaruit vier biljetten van tien euro en gooide de portemonnee vervolgens achter de balie. Hij schat dat uit de kassa om en nabij de driehonderd euro is weggenomen. Hierna verlieten beide overvallers zijn winkel en liepen over de [a-straat] in de richting van de Thomas a Kempisstraat te Zwolle. Hij is ze achterna gelopen en zag ze verdwijnen in de steeg naast [B]. (Proces-verbaal Knife-team, doorgenummerde pagina's 21-24).
(ii) Op 4 december 2003 heeft een fotoconfrontatie plaatsgevonden, waarbij de aangever 31 foto's werden getoond. De aangever verklaarde de man op fotonummer 21 voor 100 procent te herkennen als een van de mannen die hem op 6 november 2003 in de smartshop te [vestigingsplaats] heeft beroofd. Deze man heeft hem met een mes bedreigd en het geld uit de kassa gehaald. De door de aangever aangewezen persoon die werd afgebeeld op fotonummer 21 is genaamd: [mededader], geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats]. (Proces-verbaal van voorgeleiding, doorgenummerde pagina 13).
(iii) Op 6 januari 2004 heeft [mededader] het volgende verklaard. Hij heeft de beroving in de paddoshop aan de [a-straat] te [vestigingsplaats] gepleegd op de trouwdag van zijn zuster. Het kan kloppen dat dit op 6 november 2003 was. Hij heeft deze beroving gepleegd samen met zijn broer [aanvrager], de aanvrager. Hij is naar binnen gestapt en zijn broer liep voor hem. Hij liep achter zijn broer langs, naar de toonbank. De medewerker van de winkel pakte een stoel met de bedoeling zich te verdedigen. Hij pakte toen zijn mes. Tegelijkertijd pakte hij de stoel en drukte deze naar beneden. Hij heeft daarna papiergeld uit de kassa gepakt en dit geld, een paar honderd euro, aan zijn broer gegeven. Hij heeft van de telefoon die bij de kassa stond het snoer doorgesneden en de telefoon in de winkel aan zijn broer gegeven. Na de beroving zijn ze de winkel uitgelopen. Naast [B] zit een steegje. In dit steegje hadden zij een scooter klaargezet. Zij zijn toen weggereden en hebben bij iemand aan de Van Ummenstraat cocaïne besteld. Het geld is daaraan opgemaakt. De scooter was van zijn broer. Op een vraag van de verbalisanten naar de portemonnee van de medewerker heeft hij geantwoord: "Dit heb ik niet gedaan, dit is waarschijnlijk mijn broer geweest." (Proces-verbaal Knife-team, doorgenummerde pagina's 38-39).
(iv) Op 27 januari 2004 heeft de aanvrager het volgende verklaard. Op 5 of 6 november 2003 was de bruiloft van zijn zuster. Zijn broer, [mededader], is verslaafd aan cocaïne. (Proces-verbaal Knife-team, doorgenummerde pagina's 31-32).
(v) Op 28 januari 2004 heeft de aanvrager verklaard dat hij op 6 november 2003 in het bezit was van een scooter. (Proces-verbaal Knife-team, doorgenummerde pagina's 34-35).
(vi) Op 3 februari 2004 heeft de aanvrager het volgende verklaard. Op de avond van 6 november 2003 was hij samen met zijn broer [mededader] op de scooter. Hij heeft op een gegeven moment gezien dat zijn broer de beschikking had over een heleboel geld. Samen met zijn broer is hij toen naar de Van Ummenstraat gegaan. Het was toen omstreeks 23.00 uur. Op dit adres hebben ze coke gehaald. (Proces-verbaal Knife-team, doorgenummerde pagina's 36-37).
(vii) Uit een door speurhondergeleider [verbalisant 1], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie IJsselland, op 2 februari 2005 verrichte geuridentificatieproef bleek dat speurhond Barry een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonsters van de in de smartshop veiliggestelde portemonnee en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal Knife-team, doorgenummerde pagina's 26-29).
5.2. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het hiervoor onder 5.1 sub (vii) vermelde resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager een van de twee personen is geweest die de diefstal in vereniging heeft gepleegd.
5.3. Nu het bewezen verklaarde aldus ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken of voor een minder zware strafbepaling zou hebben veroordeeld.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 11 november 2008.