ECLI:NL:HR:2008:BG3511

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10479
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsklacht inzake samenwoning en gezamenlijke huishouding in het kader van bijstandsfraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1962, was beschuldigd van het opzettelijk niet tijdig verstrekken van benodigde gegevens aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam, in strijd met artikel 65 van de Algemene Bijstandswet. De zaak draaide om de vraag of de verdachte in de bewezenverklaarde periode van 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2002 samenwoonde met een vriendin, [betrokkene 1], en of er sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De verdediging voerde aan dat de verdachte nooit met [betrokkene 1] heeft samengewoond en dat hij in zijn eigen woning verbleef, terwijl hij regelmatig bij haar over de vloer kwam. De Hoge Raad oordeelde dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen, mede in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte was aangevoerd, niet zonder meer kon worden afgeleid dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode met [betrokkene 1] samenwoonde en een gezamenlijke huishouding voerde. De bewezenverklaring was niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw kon worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van voldoende bewijs bij beschuldigingen van bijstandsfraude en de noodzaak om de feiten zorgvuldig te onderzoeken.

Uitspraak

23 december 2008
Strafkamer
nr. 07/10479
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 december 2006, nummer 23/002807-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode samenwoonde of een gezamenlijke huishouding voerde.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2002 te Amsterdam in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats niet aan de genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij samenwoonde of een gezamenlijke huishouding voerde en dat er een wijziging was in zijn adres en verblijfplaats, zijnde dit gegevens waarvan hij wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Begin 2002 tot augustus 2002 kreeg ik een bijstandsuitkering van de Sociale Dienst. De uitkering was voor mijzelf bestemd. U toont mij de inkomstenverklaringen vanaf januari 2002 tot en met augustus 2002. Op deze inkomstenverklaringen herken ik mijn handschrift en mijn handtekening. Ik heb deze formulieren zelf ingevuld. [Betrokkene 1] was een vriendin van mij. Ik noemde haar [betrokkene 1].
Het klopt zoals [betrokkene 1] heeft verklaard dat wij veel samen deden. Ik sliep wel eens bij haar. (...) Ik had af en toe sleutels van de woning van [betrokkene 1]."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik heb ongeveer 2 tot 3 jaar gewoond op de [a-straat 1a] in [woonplaats]. U vertelt mij dat ik van januari 2000 tot oktober 2003 op dit adres gewoond heb, dat kan kloppen. [Verdachte] is mijn vriend geweest. Hij woonde op de 2e etage van de [a-straat 1] in [woonplaats].
Pas in februari 2001 kregen [verdachte] en ik een man/vrouw relatie. De relatie heeft geduurd tot ongeveer 2004. Uit deze relatie is een kindje geboren."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In verband met het onderzoek naar mogelijke steunfraude van verdachte [verdachte] heb ik op 9 juli 2005 een buurtonderzoek ingesteld in de omgeving van de [a-straat 1]. Bij het buurtonderzoek werd door mij, verbalisant, een uitvergrote foto van de verdachten [betrokkene 1 en verdachte] getoond. Het buurtonderzoek heeft het navolgende opgeleverd.
Op nummer [2a] verklaarde de dochter van de hoofdbewoonster dat zij 10 jaar woont met haar moeder op dit adres. Dat zij de vrouw op de foto herkent als de buurvrouw van nummer [1a]. Dat zij, de vrouw, samenwoonde met de Surinaamse man. Dat zij de man op de foto herkent als de man die woonde met de vrouw op nummer [1a].
Op nummer [1b] de hoofdbewoonster en haar 2 kinderen gesproken die verklaarden dat zij al 8 jaar op dit adres woonden.
Dat zij de vrouw op de foto kennen, dat zij op nummer [1a] heeft gewoond. Dat zij eerst daar alleen woonde met haar kinderen en dat later een Surinaamse man bij haar woonde, van wie zij zwanger was.
Dat de man op de foto de Surinaamse man is die woonde bij de vrouw op nummer [1a]. Dat de Surinaamse man eerst op 3 hoog woonde en later samen met haar op [1a]."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik had een relatie met [betrokkene 1], waaruit een kind voortkwam."
2.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof en de door de raadsvrouwe van de verdachte overgelegde pleitnotitie heeft de raadsvrouwe aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het navolgende aangevoerd:
"Volgens het Openbaar Ministerie zou cliënt in de periode vanaf 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2003 (dit moet echter zijn 31 augustus 2002, zie het dossier) hebben nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken over zijn adres/verblijfplaats en/of zijn situatie als alleenstaande.
Cliënt ontkent deze beschuldiging. In maart 1999 heeft cliënt een woning aan de [a-straat 1c] gekregen. In februari 2001 heeft cliënt een relatie gekregen met [betrokkene 1], die op de [a-straat 1a] woonde. De relatie heeft tot 2004 geduurd. Cliënt heeft niet met [betrokkene 1] samengewoond, danwel een gezamenlijke huishouding met haar gevoerd. Cliënt woonde in zijn eigen woning op II hoog. Wel kwam hij natuurlijk vanaf het moment dat hij een relatie met [betrokkene 1] kreeg regelmatig bij haar over de vloer. Het merendeel van de tijd verbleef cliënt echter in zijn eigen woning. [Betrokkene 1] bevestigd dat zij nooit met cliënt heeft samengewoond.
(...)
Uit het buurtonderzoek uitgevoerd op 9 juni 2005 blijkt evenmin dat cliënt in de de periode 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2002 met [betrokkene 1] heeft samengewoond. Duidelijkheid omtrent de exacte periode is juist zo belangrijk, omdat cliënt maar in twee relatief korte periodes een uitkering van de Sociale Dienst ontving en voor het overige heeft geleefd van een WAO-uitkering.
(...)
Kortom feit 2 kan niet wettig en overtuigend bewezen worden, zodat cliënt ook hiervan moet worden vrijgesproken."
2.3. Uit de inhoud van de weergegeven bewijsmiddelen kan, mede in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, niet zonder meer volgen dat de verdachte juist in de bewezenverklaarde periode met [betrokkene 1] samenwoonde en een gezamenlijke huishouding voerde. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 december 2008.